ECLI:NL:GHSHE:2015:1067

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 maart 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
HD200.130.760_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over kredietvergoeding in het kader van de Wet op het consumentenkrediet

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van Ribank N.V. tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant. Ribank had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen een geïntimeerde, die niet verschenen was, tot betaling van een bedrag van € 2.665,26, inclusief rente, op basis van een doorlopend krediet. De kantonrechter had de vordering afgewezen, waarop Ribank in hoger beroep ging. Het hof beoordeelde de zaak op basis van de Wet op het consumentenkrediet (oud) en de relevante bepalingen van het Besluit kredietvergoeding. Het hof oordeelde dat de door Ribank gevorderde rente niet in overeenstemming was met de maximaal toegestane kredietvergoeding, zoals bepaald in de wetgeving. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van Ribank toe, met inachtneming van de wettelijke rente en de kosten van de procedure. De geïntimeerde werd veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg, terwijl Ribank de kosten van het hoger beroep voor zijn rekening moest nemen, omdat zij pas in hoger beroep de vordering deugdelijk had onderbouwd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.130.760/01
arrest van 24 maart 2015
in de zaak van
Ribank N.V., voorheen mede h.o.d.n. "De Nederlandsche Voorschotbank",
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als: Ribank,
advocaat: mr. E.J. Eijsberg te Capelle aan den IJssel,
tegen
[geïntimeerde],
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde],
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 april 2013, hersteld bij exploot van 22 augustus 2013, ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven van 24 januari 2013, gewezen tussen Ribank als eiseres
en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 860128/rolnummer 12-10156)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het tussenvonnis van 13 december 2012.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van eis;
  • het herstelexploot van 22 augustus 2013;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
3.2.
In de inleidende dagvaarding van 1 november 2012 heeft Ribank de veroordeling gevorderd van [geïntimeerde], uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan haar van de somma van € 2.665,26 (hoofdsom € 1.902,08 en rente € 763,18), te vermeerderen met de overeengekomen rente van 17% per jaar over € 1.902,08, vanaf 1 november 2012 tot de dag der algehele voldoening.
3.3.
Ribank heeft daartoe gesteld dat zij met [geïntimeerde] een overeenkomst heeft gesloten op welke de Wet op het Consumentenkrediet van toepassing is, dat [geïntimeerde] ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van de vervallen termijnbedragen en na in gebreke te zijn gesteld, nalatig blijft in de nakoming van de door hem aangegane verplichting en dat de vordering daarom op 7 januari 2002 opeisbaar is geworden. Verder heeft Ribank gesteld dat zij op grond van de overeenkomst en bijbehorende voorwaarden gerechtigd is om vanaf de dag van verzuim kredietvergoeding (rente) te vorderen, tot aan de dag van de dagvaarding berekend op € 763,18.
3.4.
Bij tussenvonnis van 13 december 2012 heeft de kantonrechter Ribank in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over welke termijnen achterstallig zijn en hoe gedaagde in gebreke is gesteld, indien mogelijk onderbouwd met relevante stukken.
3.5.
Ribank heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt, waarna de kantonrechter de vordering van Ribank in het bestreden eindvonnis heeft afgewezen.
3.6.
Ribank is tijdig in hoger beroep gekomen. [geïntimeerde] is in hoger beroep wederom niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend.
3.7.
Met de (enige) grief legt Ribank het geschil in volle omvang ter beoordeling aan het hof voor. Zij heeft alsnog de door de kantonrechter gevraagde informatie verstrekt, onderbouwd met producties, waaronder de overeenkomst van doorlopend krediet van 26 juni 2000. Het hof oordeelt ter zake als volgt.
3.8.
De in het geding zijnde kredietovereenkomst is op 26 juni 2000 tot stand gekomen. Op deze kredietovereenkomst (een doorlopend krediet) zijn vanaf 25 mei 2011 van toepassing de bepalingen van de Wet op het consumentenkrediet – hierna: Wck (oud) – zoals deze golden op 26 juni 2000, alsmede de in artikel 211a lid 2 van de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek lid 2 vermelde artikelen 62, 63, 65, 69 en 70 lid 2 van titel 2A van Boek 7 BW betreffende consumentenkredietovereenkomsten, welke artikelen per 25 mei 2011 in werking zijn getreden. Beoordeeld aan de hand van de Wck (oud), komt de bij de appeldagvaarding toegelichte vordering het hof – behoudens wat betreft de gevorderde contractuele rente – thans noch onrechtmatig noch ongegrond voor, zodat deze kan worden toegewezen.
3.9.
Omdat de in het geding zijnde overeenkomst een krediettransactie is als bedoeld in de Wck (oud), is het Ribank niet toegestaan om als overeengekomen rente een hoger kredietvergoedingspercentage in rekening te brengen dan het percentage dat geldt op grond van artikel 35 Wck (oud) in verbinding met artikel 4 Besluit kredietvergoeding. Bedoeld percentage fluctueert, onder meer doordat het sinds 14 april 2000 met terugwerkende kracht tot 1 maart 2000 is gekoppeld aan de wettelijke rente. In de periode van 1 maart 2000 tot en met 30 juni 2006 was de ten hoogste toegelaten kredietvergoeding de toen geldende wettelijke rente plus 17 procentpunten (Stb 2000, 156) en sinds 1 juli 2006 is de ten hoogste
toegelaten kredietvergoeding de wettelijke rente plus 12 procentpunten (Stb 2005, 676 en 677).
Aangezien de wettelijke rente ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, 26 juni 2000, 6% was, kwam de ten hoogste toegelaten kredietvergoeding toen uit op (6% + 17% =) 23%. De overeengekomen (variabele) kredietvergoeding in de onderhavige overeenkomst van doorlopend krediet van 17,3% per jaar ligt daar dus onder. Echter door de wijziging van artikel 4 van het Besluit kredietvergoeding per 1 juli 2006, in combinatie met een wettelijke rente van op dat moment 4% is dat anders komen te liggen. Het door Ribank als overeengekomen rente gevorderde percentage van 17 ligt boven de sinds 1 juli 2006 maximaal toegestane kredietvergoeding van 16%.
Het door Ribank vanaf 7 januari 2002 tot aan de dag van de inleidende dagvaarding gevorderde rentebedrag van € 763,18 is kennelijk berekend aan de hand van een (veel) lager percentage, of niet over de hele periode en kan daarom – als niet onrechtmatig of ongegrond voorkomend – worden toegewezen. Omdat de wettelijke rente sinds 2006 verder is gedaald (tot 2% met ingang van 1 januari 2015) en de maximaal toegelaten kredietvergoeding daardoor thans uitkomt op (2% en 12% =) 14%, zal het hof de contractuele rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding toewijzen als na te melden.
3.10.
De slotsom is dat het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg. De kosten van het hoger beroep zal het hof voor rekening van Ribank laten aangezien zij deze kosten nodeloos heeft veroorzaakt, doordat zij eerst in hoger beroep haar vordering deugdelijk heeft onderbouwd en toegelicht.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Ribank te betalen een bedrag van € 2.665,26, te vermeerderen met de overeengekomen rente, voor zover deze het ingevolge artikel 35 Wck (oud) in verbinding met artikel 4 Besluit kredietvergoeding maximaal toegestane percentage niet te boven gaat, over € 1.902,08, te berekenen vanaf 1 november 2012 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de eerste aanleg, aan de zijde van Ribank tot aan deze uitspraak begroot op € 536,17 aan verschotten en op € 150,-- aan salaris gemachtigde;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
veroordeelt Ribank in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. Riemens, J.C.J. van Craaikamp en R.R.M. de Moor en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 maart 2015.
griffier rolraadsheer