In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van Ribank N.V. tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant. Ribank had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen een geïntimeerde, die niet verschenen was, tot betaling van een bedrag van € 2.665,26, inclusief rente, op basis van een doorlopend krediet. De kantonrechter had de vordering afgewezen, waarop Ribank in hoger beroep ging. Het hof beoordeelde de zaak op basis van de Wet op het consumentenkrediet (oud) en de relevante bepalingen van het Besluit kredietvergoeding. Het hof oordeelde dat de door Ribank gevorderde rente niet in overeenstemming was met de maximaal toegestane kredietvergoeding, zoals bepaald in de wetgeving. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van Ribank toe, met inachtneming van de wettelijke rente en de kosten van de procedure. De geïntimeerde werd veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg, terwijl Ribank de kosten van het hoger beroep voor zijn rekening moest nemen, omdat zij pas in hoger beroep de vordering deugdelijk had onderbouwd.