ECLI:NL:GHSHE:2015:106

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 januari 2015
Publicatiedatum
19 januari 2015
Zaaknummer
HV 200.161.000-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens gebrek aan minnelijk traject en onvoldoende onderbouwing van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van de heer [appellant 1] en mevrouw [appellante 2] voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder, op 4 december 2014, hun verzoek afgewezen. Het hof oordeelde dat de appellanten voorafgaand aan hun aanvraag geen minnelijk traject hadden doorlopen, wat een vereiste is voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Daarnaast hebben zij geen jaarstukken overgelegd van een door hen gedreven onderneming, wat het hof als een tekortkoming beschouwde in hun verzoek. De heer en mevrouw [appellante 2] hadden een totale schuldenlast van € 312.418,33, maar konden niet voldoende onderbouwen dat zij te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden. Het hof concludeerde dat de appellanten niet in staat waren om hun verplichtingen na te komen en dat zij onvoldoende inspanningen hadden geleverd om hun schulden te verminderen. De uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd, en het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 januari 2015
Zaaknummer : HV 200.161.000/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/02/289163 / FT RK 14/1694 en C/02/289163/ FT RK 14- 1694
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1]
en
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: de heer [appellant 1] respectievelijk mevrouw [appellante 2],
advocaat: mr. J.P.M.M. Heijkant.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 4 december 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 9 december 2014, hebben de heer en mevrouw [appellante 2] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat zij alsnog worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 januari 2015. Bij die gelegenheid is gehoord:
- de heer [appellant 1], bijgestaan door mr. Heijkant.
- mevrouw [appellante 2] is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 20 november 2014;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van de heer en mevrouw [appellante 2] d.d. 29 december 2014.

3.De beoordeling

3.1.
De heer en mevrouw [appellante 2] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van beiden blijkt een totale schuldenlast van € 312.418,33. Daaronder bevinden zich een schuld aan ABN AMRO Utrecht van € 185.823,66, een schuld aan Direktbank NV van € 70.603,10 en een schuld aan Oxxio Nederland BV van € 19.078,05. Uit genoemde verklaring blijkt dat geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden, omdat de gemeente Tilburg al bij voorbaat had laten weten nimmer in te stemmen met een minnelijk traject.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van de heer en mevrouw [appellante 2] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat de heer en mevrouw [appellante 2] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest en dat de heer en mevrouw [appellante 2] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“De rechtbank is van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is geworden dat verzoekers ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek te goeder trouw zijn geweest. Zij overweegt hiertoe dat, wat de schuld aan [Opleidingen] Opleidingen ad € 9.830,00 betreft, verzoeker niet hebben kunnen uitleggen waarop hun vermoeden dat de gemeente de opleiding van hun dochter zou betalen, was gebaseerd. Naar het oordeel van de rechtbank wisten verzoekers bij het aangaan van de studieovereenkomst met [Opleidingen] of hadden zij kunnen begrijpen dat zij niet in staat zouden zijn de hoge studiekosten te voldoen. Ten aanzien van de hoge schulden bij [FvE] en Ziggo hebben verzoekers evenmin aannemelijk kunnen maken dat deze te goeder trouw zijn ontstaan nu zij niet hebben kunnen verklaren waarop zij betrekking hebben. Ook de achtergrond van een aantal kleinere schulden hebben verzoekers niet kunnen verklaren. Voorts zijn verzoekers niet in staat geweest een deugdelijke reden te geven voor het ontstaan van de aanzienlijke schulden bij Oxxio en Vodafone.(…)
Verzoekers lijken zich niet te verdiepen in de oorzaak van het ontstaan van hun schulden, waarbij zij zelfs de verantwoordelijkheid van hun bestedingspatroon van zich af lijken te werpen. Manifest hiervoor is de uitlating van verzoeker dat de ontstane situatie niet eerlijk is nu hij altijd hard heeft gewerkt. De rechtbank acht het dan ook niet in de lijn der verwachting liggend dat het uitgavenpatroon van verzoekers zal veranderen.”
3.4.
De heer en mevrouw [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven – aangevoerd dat zij in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerden dat de gemeente de opleiding van hun dochter zou voldoen. Dat zulks achteraf kennelijk niet zo is maakt volgens de heer en mevrouw [appellante 2] nog niet dat zij ten aanzien van hun schulden te kwader trouw zijn. Daarnaast hebben zij steeds getracht en trachten zij nog steeds om ontstane schulden te beperken; zo hebben zij bijvoorbeeld abonnementen opgezegd. Tot slot betwisten zij uitdrukkelijk dat zij bij een eventuele toelating tot de schuldsaneringsregeling hun verplichtingen niet naar behoren zouden nakomen; dit blijkt volgens hen ook nergens uit. Zij hebben juist een verzoek ex artikel 288 lid 1 aanhef en onder b en c Fw gedaan vanwege het feit dat zij ondersteuning van een bewindvoerder nodig hebben.
3.5.
Hieraan is door de heer [appellant 1] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De heer [appellant 1] stelt dat zijn vrouw vanwege haar migraine niet in staat moet worden geacht om te werken. Zij heeft geen ontheffing van de arbeidsplicht, omdat zij ook geen uitkering geniet. De heer [appellant 1] erkent vervolgens desgevraagd dat er voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek nimmer een minnelijk traject heeft plaatsgevonden omdat de gemeente al op voorhand zou hebben aangegeven aan een dergelijk traject geen medewerking te zullen verlenen. Voorts stelt de heer [appellant 1] dat hij op dit moment niet rond kan komen, omdat hij zijn gezin van zes personen moet zien te onderhouden van een inkomen van circa € 1.100,00 per maand, exclusief toeslagen. Tevens stelt de heer [appellant 1] dat met uitzondering van de schuld aan [Opleidingen] Opleidingen zijn totale schuldenpakket louter uit zakelijke schulden bestaat en dat deze schulden zijn ontstaan nadat het in 2003 mis ging met een door hem gedreven onderneming. Ook stelt de heer [appellant 1] desgevraagd dat de schuld aan Oxxio ziet op de energiekosten van een in 2012 en 2013 mede door hem gedreven bakkerij. Vervolgens geeft de heer [appellant 1] desgevraagd aan dat hij in de veronderstelling leefde dat de gemeente de opleiding van zijn dochter bij [Opleidingen] zou betalen, omdat hij voor geen van zijn kinderen ooit schoolgeld heeft betaald en derhalve in de veronderstelling verkeerde dat het in Nederland gebruikelijk is dat onderwijs gratis wordt aangeboden, althans, dat de daaraan verbonden kosten immer worden vergoed. Tot slot benadrukt de heer [appellant 1] dat hij bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg nimmer zaken heeft willen verzwijgen dan wel onbesproken heeft willen laten. Hij heeft uitsluitend antwoord gegeven op de vragen welke hem door de rechter werden gesteld, omdat hij dacht dat dat het enige was wat er op dat moment van hem werd verlangd.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat, zeker nu zulks ter zitting in hoger beroep ook nadrukkelijk door de heer Dursun is erkend, dat de heer en mevrouw [appellante 2] voorafgaand aan hun verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling het minnelijk traject niet hebben doorlopen en geen – minnelijk of anderszins - akkoord aan hun schuldeisers is aangeboden. Bovendien vermeldt de Verklaring Schuldsanering ex artikel 285 Fw ook nadrukkelijk dat er geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden. Daarbij komt dat de heer en mevrouw [appellante 2] verzuimen hun stelling dat de gemeente Tilburg al op voorhand had aangegeven geen medewerking aan een minnelijk traject te zullen verlenen, nog daargelaten de vraag of dit een geldige reden vormt om in het geheel geen minnelijk traject te betrachten, niet middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen. Zo beschouwd, vormt de verklaring ex artikel 285 Fw voor het hof een onvoldoende betrouwbaar kompas. Dit kan reeds grond vormen om het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering af te wijzen. Er zijn, daargelaten de kwestie van het minnelijk traject, althans de met redenen omgeven verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en sub f Fw, echter ook andere gronden die het hof tot afwijzing van de gedane verzoeken tot toelating tot de wettelijke schuldsanering nopen.
3.6.3.
Ter zitting in hoger beroep heeft de heer [appellant 1] voorts bij herhaling verklaard dat hij in de jaren 2012 en 2013 een bakkersonderneming heeft gedreven. Het hof stelt op grond hiervan vast dat de heer [appellant 1] verzuimd heeft om (ex artikel 5.4.4. van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken) de jaarstukken met betrekking tot deze door hem gedreven onderneming te overleggen, zodat geen, of althans onvoldoende inzicht is gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden. Het hof kan bij gebreke aan relevante financiële stukken immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. Derhalve kan het hof evenmin nagaan of (en ook wanneer) de schulden te goeder trouw zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten. Dit komt, in het systeem van de wet, voor risico van de heer en mevrouw [appellante 2].
3.6.4.
Voorts is het hof van oordeel dat de heer en mevrouw [appellante 2] onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt waarop hun vermoeden, dat de gemeente Tilburg de opleiding van hun dochter bij [Opleidingen] zou betalen, is gebaseerd. Temeer, nu de heer [appellant 1] ter zitting in hoger beroep heeft aangegeven dat hij de aan voornoemde opleiding verbonden kosten nimmer zou en zal kunnen betalen had het naar het oordeel van het hof des te nadrukkelijker op de weg van hem en zijn echtgenote gelegen om voorafgaand aan het aangaan van de studieovereenkomst na te gaan of de kosten van de opleiding van zijn dochter inderdaad door de gemeente Tilburg zouden worden voldaan. Het feit dat zulks niet is geschied en dat de heer en mevrouw [appellante 2] zijn uitgegaan van een nergens op gebaseerde eigen veronderstelling dient naar het oordeel van het hof dan ook geheel voor hun eigen rekening en risico te komen. Gelet op hun inkomen c.q. de door hen gestelde schuldenlast wisten de heer en mevrouw [appellante 2] in elk geval althans hadden zij kunnen begrijpen dat zij niet in staat zouden zijn de hoge studiekosten te voldoen, zoals eerder ook de rechtbank in het thans in hoger beroep bestreden vonnis heeft overwogen. Dat het anders zou zijn, hebben de heer en mevrouw [appellante 2] ook in hoger beroep niet voldoende aannemelijk kunnen maken. Daarmee staat vast dat de heer en mevrouw [appellante 2] met betrekking tot de schuld aan [Opleidingen] Opleidingen niet te goeder trouw zijn geweest als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw.
3.6.5.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt, zodat van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan, hetgeen in het licht van het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw voor risico van de heer en mevrouw [appellante 2] komt. Het hof merkt hierbij op dat de heer Dursun ook ter zitting in hoger beroep niet in staat is gebleken om desgevraagd een deugdelijke verklaring te geven voor het ontstaan van het overgrote deel van de schuldenlast van hem en zijn echtgenote. Verder is niet gebleken althans is niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de heer en mevrouw [appellante 2] abonnementen (Vodafone) hebben opgezegd.
3.6.6.
Naast hetgeen hiervoor is overwogen acht het hof het eveneens onvoldoende aannemelijk dat de heer en mevrouw [appellante 2] de voor hen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zo veel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De heer [appellant 1] lijkt zich nauwelijks te hebben verdiept in de oorzaken van het ontstaan van de schuldenlast en wekt tevens de schijn de verantwoordelijkheid voor het aan het ontstaan van de schuldenlast ten grondslag liggende bestedingspatroon van zich af te werpen. Mevrouw [appellante 2] heeft zich, ondanks de aanzienlijke schuldenlast, geen enkele moeite getroost om een betaalde arbeidsbetrekking te verwerven. Dat mevrouw [appellante 2] niet in staat zou zijn om (betaalde) arbeid te verrichten acht het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt, temeer nu de heer [appellant 1] ter zitting in hoger beroep letterlijk heeft verklaard dat het voor zijn echtgenote geen probleem zou zijn als zij zou moeten solliciteren, maar dat zij met haar migraine zeker niet zou kunnen werken. Met betrekking tot de gezondheid van mevrouw [appellante 2] is geen enkele medische verklaring of rapportage overgelegd. Daar komt nog bij dat mevrouw [appellante 2] ter zitting in hoger beroep niet is verschenen en derhalve geen gebruik heeft gemaakt van de geboden gelegenheid een (persoonlijke) toelichting te geven op het door haar in hoger beroep gedane verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Naar het oordeel van het hof dient dit voor rekening en risico van mevrouw [appellante 2] te komen.
3.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat het verzoek van de heer en mevrouw [appellante 2] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2015.