ECLI:NL:GHSHE:2015:1010

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 maart 2015
Publicatiedatum
23 maart 2015
Zaaknummer
HV 200.164.209-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en goede trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 maart 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellante] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 januari 2015, waarin het verzoek van [appellante] was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellante] niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het in aanmerking nam dat [appellante] een totale schuldenlast had van € 47.256,05, waaronder aanzienlijke schulden aan haar nieuwe verhuurder en de Rabobank.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] ondanks haar verlieslatende onderneming een nieuwe huurovereenkomst is aangegaan, terwijl zij wist dat zij niet in staat zou zijn om aan haar verplichtingen te voldoen. Het hof oordeelde dat [appellante] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw was in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek om schuldsanering. Het hof heeft daarbij ook opgemerkt dat [appellante] geen juridische stappen heeft ondernomen tegen haar voormalige werkgever, die haar onjuiste informatie had verstrekt over de onderneming die zij had overgenomen.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank terecht het verzoek van [appellante] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling heeft afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij het belang van goede trouw in het kader van de schuldsaneringsregeling wordt benadrukt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 19 maart 2015
Zaaknummer : HV 200.164.209/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/291810 / FT RK 14/2012
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. C.A. Mascini.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 januari 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 februari 2015, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat de schuldsaneringsregeling alsnog met ingang van 29 januari 2015, althans van een in goede justitie te bepalen datum, op haar van toepassing is.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellante], bijgestaan door mr. Mascini.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 23 februari 2015;
  • het emailbericht met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 2 maart 2015;
- de ter zitting door de advocaat van [appellante] overgelegde pleitnota en proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 15 januari 2015;
- de na de zitting met toestemming van het hof door de advocaat van [appellante] overgelegde brief met bijlagen d.d. 5 maart 2015.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 47.256,05. Daaronder bevinden zich een schuld aan [de nieuwe verhuurder] van € 24.566,40 en een schuld aan Rabobank [regio] van € 14.718,32. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de in het geding gebrachte jaarstukken van de onderneming van verzoekster blijkt dat over het jaar 2011 een negatief resultaat is behaald van € 4.110,-- en over het jaar 2012 een negatief resultaat van € 17.387,-. Ondanks het feit dat de onderneming verlieslatend was, is verzoekster, met haar mede-vennoot, een nieuwe huurovereenkomst met een derde aangegaan, met een looptijd van een jaar. (…)
Door nieuwe (huur-) verplichtingen aan te gaan, terwijl zij wist of had moeten weten dat die verplichtingen niet konden worden nagekomen, en door extra kosten te maken in verband met de verhuizing, terwijl de onderneming die kosten op dat moment niet kon dragen, heeft verzoekster naar het oordeel van de rechtbank niet te goeder trouw gehandeld.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Kort na de overname van de onderneming door [appellante] werd duidelijk dat de verkoper de met haar gemaakte afspraken met betrekking tot het voor 4 uur per week inhuren van [appellante] voor werkzaamheden binnen zijn eigen onderneming niet nakwam. Daarnaast bleek later ook dat de door de verkoper verstrekte cijfers onjuist waren, met dien verstande dat een veel te rooskleurig beeld van de onderneming was weergegeven. Naarmate de tijd verstreek werd de sfeer tussen de verkoper en [appellante] steeds grimmiger. De verkoper bleef zich met de onderneming en haar klanten bemoeien en op enig moment waren de omstandigheden dermate onhoudbaar dat de onderneming niet meer op de betreffende locatie kon worden voortgezet. [appellante] heeft hierop een ander winkelpand gehuurd. Op dringend aanraden van de Kamer van Koophandel is zij daarbij een huurovereenkomst van een jaar aangegaan, terwijl [appellante] zelf een maandelijks opzegbare huurovereenkomst voor onbepaalde tijd wenste. Voorts acht [appellante] zich ten aanzien van voornoemde huurovereenkomst te goeder trouw nu zij bij het aangaan hiervan aan de verhuurder te kennen heeft gegeven over weinig financiële middelen te beschikken. Daar komt bij dat [appellante] vrijwel direct na het verlaten van het gehuurde pand een nieuwe huurder heeft aangedragen waarmee de verhuurder evenwel niets heeft gedaan. Tot slot benadrukt [appellante] dat zij geen andere schulden is aangegaan en bovendien haar onderneming tijdig heeft gestaakt.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] stelt dat zij geen juridische stappen tegen de verkoper van de onderneming heeft genomen, omdat de verkoper tevens de verhuurder was van het door [appellante] gehuurde pand en bovendien in hetzelfde pand zijn eigen onderneming exploiteerde. Zij zagen elkaar derhalve dagelijks en werkten op bepaalde fronten zelfs samen. [appellante] is dan ook van mening dat van haar niet kon worden verwacht dat zij serieuze juridische maatregelen jegens deze persoon zou gaan treffen. Dat zou immers het einde van haar onderneming betekenen, zo stelt [appellante]. Voorts benadrukt [appellante] dat zij de schuld aan de nieuwe verhuurder, [de nieuwe verhuurder], niet roekeloos is aangegaan, nu zij hem bij het aangaan van die huurovereenkomst immers uitdrukkelijk had gewezen op de onzekere financiële situatie van haar vennootschap. Voorts merkt [appellante] op dat er bij het verhuizen van haar onderneming door haar geen verhuiskosten zijn gemaakt; deze kosten zijn door haar ouders voldaan. Tot slot heeft [appellante] gesteld dat zij op dit moment vanwege meervoudige medische problematiek volledig arbeidsongeschikt is, maar dat zij verwacht dat op enig moment toch weer (deels) aan het arbeidsproces te kunnen gaan deelnemen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
[appellante] stelt dat zij de onderneming op basis van onjuiste gegevens van haar voormalige werkgever heeft overgenomen. Deze gegevens zouden haar door de boekhouder van haar voormalige werkgever zijn verstrekt. [appellante] verzuimt evenwel deze gegevens te overleggen dan wel op enige andere wijze inzichtelijk te maken waarop zij haar mening, dat deze gegevens onjuist zouden zijn, heeft gebaseerd. Een en ander klemt des te meer nu [appellante], blijkens het door haar zelf in het geding gebrachte startersplan, wel degelijk op de hoogte was van het feit dat de door haar over te nemen onderneming een omzet kende die lager was dan gemiddeld vanwege het feit dat er de afgelopen jaren niet veel aandacht was besteed aan de winkel .
Ondanks het feit dat hij de eigenaar is van het door [appellante] gehuurde winkelpand en zij dit pand feitelijk met hem deelde had het naar het oordeel van het hof bovendien nadrukkelijk op de weg van [appellante] gelegen om haar voormalige werkgever wegens het verstrekken van de onjuiste gegevens in rechte te betrekken, hetgeen niet is geschied. .
3.6.3.
[appellante] heeft eveneens aangevoerd dat haar voormalige werkgever haar weliswaar mondeling zou hebben toegezegd dat zij voor 20 uur per week in zijn opdracht tegen betaling werkzaamheden zou kunnen verrichten, maar dat haar voormalige werkgever deze toezeggingen niet gestand heeft gedaan. Het hof van oordeel dat van een professioneel handelend ondernemer in de eerste plaats had mogen worden verlangd dat zij zich eerst tot overname van de onderneming had verplicht nadat zij ervoor had zorg gedragen dat voornoemde mondelinge toezegging was geformaliseerd, (Bovendien had het naar het oordeel van het hof ook hier nadrukkelijk op de weg van [appellante] gelegen om haar voormalige werkgever met betrekking tot het niet nakomen van diezelfde beweerdelijke mondelinge, en in uren uitgedrukt bovendien aanzienlijke, toezegging in rechte te betrekken, hetgeen eveneens niet is geschiedt.
3.6.4.
Vast staat voorts dat [appellante], ondanks het feit dat haar onderneming verlieslatend was, met een derde een nieuwe huurovereenkomst is aangegaan. [appellante] was zich, gelet op het feit dat zij de nieuwe verhuurder naar eigen zeggen nadrukkelijk van haar benaderde financiële positie in kennis had gesteld en mede daarom een maandelijks opzegbare huurtermijn voor onbepaalde tijd overeen heeft willen komen, terdege bewust, althans had dat moeten zijn, van de aanzienlijke financiële risico’s toen zij, naar eigen zeggen, op dwingend advies van de Kamer van Koophandel, tegen haar wens in met de nieuwe verhuurder een huurcontract voor de duur van een jaar afsloot. Het hof is dan ook van oordeel dat het ten tijde van het afsluiten van de nieuwe huurovereenkomst redelijkerwijs voorzienbaar was dat [appellante] niet in staat zou zijn om alle twaalf de huurtermijnen steeds tijdig en volledig te kunnen voldoen. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van deze zakelijke schulden te goeder trouw is geweest.
3.6.5.
Het hof heeft daarbij voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal (overige) schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt, zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.6.
Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden voldoende ernstig om afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen. Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, L.Th.L.G. Pellis en J.H.Th. Veldman en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2015.