ECLI:NL:GHSHE:2014:972

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
HD 200.129.720-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking en levensverzekering na overlijden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Oost Brabant, sector kanton, locatie ’s-Hertogenbosch, van 4 april 2013. De zaak betreft een geschil over een levensverzekering die was afgesloten door de heer [partner van appellante] bij Nationale Nederlanden. Na het overlijden van [partner van appellante] op 8 juli 2011, kwam er een uitkering van € 12.982,= vrij, waarvan [appellante] een bedrag van € 10.953,50 ontving na verrekening van een vordering van Nationale Nederlanden op haar. [geïntimeerde], die ook als begunstigde was aangemerkt, vorderde van [appellante] een bedrag van € 3.245,50, wat overeenkomt met haar deel van de uitkering. [appellante] heeft deze vordering betwist, onder andere door te stellen dat zij al eerder een bedrag van € 7.000,= aan [geïntimeerde] had betaald en dat zij de kosten van de begrafenis van [partner van appellante] had gedragen.

Het hof heeft vastgesteld dat [geïntimeerde] recht had op een uitkering van € 3.245,50 uit hoofde van de levensverzekering. Het hof oordeelde dat [appellante] ongerechtvaardigd was verrijkt door dit bedrag niet aan [geïntimeerde] door te betalen. Het verweer van [appellante] dat zij niet over de financiële middelen beschikte om het bedrag te voldoen, werd verworpen, omdat het hof van mening was dat [appellante] dit bedrag direct na ontvangst aan [geïntimeerde] had moeten betalen. De vordering van [geïntimeerde] werd toegewezen, evenals haar recht op wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en veroordeelde [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.129.720/01
arrest van 8 april 2014
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. L.G.P.A. van Putten-van den Heuvel,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.P.H.M. Aarts,
op het exploot van dagvaarding van 26 juni 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost Brabant, sector kanton, locatie ’s-Hertogenbosch, onder zaaknummer 846542/253 en rolnummer 12-7514, gewezen vonnis van 4 april 2013 tussen appellante – [appellante] – als eiseres in verzet (oorspronkelijk gedaagde) en geïntimideerde – [geïntimeerde] – als gedaagde in verzet (oorspronkelijk eiseres).

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • De dagvaarding in hoger beroep;
  • De memorie van grieven met producties;
  • De memorie van antwoord.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het hof gaat uit van de navolgende feiten, die als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist vaststaan.
( a) De heer [partner van appellante] (hierna: [partner van appellante]) had onder polisnummer [polisnummer] een levensverzekering bij Nationale Nederlanden ingaande op 15 mei 2005 (hierna: de levensverzekering; prod. 1 cva in oppositie).
( b) Ingevolge artikel 18 van de bij de levensverzekering behorende voorwaarden (prod. 2 cva in oppositie) in verband met ‘Aanhangsel A2’ (prod. 1 cva in oppositie) waren bij overlijden van [partner van appellante] de navolgende personen ieder voor een gelijk deel begunstigden: [appellante], [geïntimeerde], [begunstigde 1.] en [begunstigde 2.]. [appellante] woonde als levenspartner samen met [partner van appellante]; [geïntimeerde] stond tot [partner van appellante] in een familierelatie.
( c) [partner van appellante] is op 8 juli 2011 overleden.
( d) De uitkering die door het overlijden van [partner van appellante] uit hoofde van de levensverzekering in totaal vrijkwam bedroeg € 12.982,=. Nationale Nederlanden heeft deze uitkering - onder verrekening met een vordering van haar op [appellante] van € 2.028,50 waarna een bedrag van € 10.953,50 resteerde - in november 2011 aan [appellante] betaald.
( e) [geïntimeerde] heeft [appellante] gesommeerd haar een bedrag te betalen van 3.245,50 (1/4 deel van € 12.982,=). Aan deze sommatie heeft [appellante] geen gevolg gegeven.
4.2.
[geïntimeerde] heeft [appellante] bij dagvaarding van 8 mei 2012 in rechte betrokken en gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van de bedragen van (1) € 3.245,50 (1/4 deel van de uitkering uit hoofde van de levensverzekering), vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf 12 maart 2012, en (2) € 600,= (buitengerechtelijke incassokosten).
De rechtbank heeft [appellante] bij verstekvonnis van 28 juni 2012 (hierna: het verstekvonnis; zaaknummer 831440 CV EXPL 12-5089) veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 3.695,50 (= € 3.245,50 + € 450,=), vermeerderd met wettelijke rente over € 3.245,50 vanaf 12 maart 2012, onder veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4.3.
[appellante] heeft in eerste aanleg (in verzet) gevorderd te worden ontheven van de veroordelingen uit hoofde van het verstekvonnis en de vorderingen van [geïntimeerde] af te wijzen, onder veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.4.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.5.
De rechtbank heeft het verstekvonnis bekrachtigd, en [appellante] veroordeeld in de gedingkosten van de verzetprocedure.
4.6.
Met de grief wordt – naar het hof begrijpt – beoogd het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen.
4.7.
[geïntimeerde] vordert betaling door [appellante] van een bedrag van € 3.245,50.
[geïntimeerde] voert als grondslag voor deze vordering aan dat zij uit hoofde van de levensverzekering na het overlijden van [partner van appellante] jegens Nationale Nederlanden recht had op betaling van een uitkering van € 3.245,50. Nu dit bedrag echter per abuis niet aan [geïntimeerde] is betaald maar aan [appellante], is laatstgenoemde ongerechtvaardigd met dit bedrag verrijkt ten koste van [geïntimeerde], zo stelt zij. [appellante] is gehouden de hierdoor door [geïntimeerde] geleden schade ten bedrage van € 3.245,50 te vergoeden, aldus [geïntimeerde].
4.8.
[appellante] betwist niet dat [geïntimeerde] uit hoofde van de levensverzekering bij het overlijden van [partner van appellante] - op zichzelf beschouwd - recht had op een uitkering aan haar door Nationale Nederlanden van € 3.245,50. Het hof gaat hier derhalve vanuit.
4.9.
[appellante] betwist echter wél dat zij door de uitkering van [geïntimeerde] ten bedrage van € 3.245,50 niet aan [geïntimeerde] door te betalen, ten koste van [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt. [appellante] heeft [geïntimeerde] immers op 27 juni 2011 namens [partner van appellante] contant een bedrag van € 7.000,= overhandigd. Voorts – zo vervolgt [appellante] – heeft zij de kosten van de begrafenis en de uitvaartverzorging van [partner van appellante] ten bedrage van € 5.552,95 betaald en [partner van appellante] lange tijd verzorgd.
4.10.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] door het bedrag van € 3.245,50 niet aan [geïntimeerde] (door) te betalen, ongerechtvaardigd ten koste van haar is verrijkt. In het licht van het vaststaande gegeven dat [geïntimeerde] uit hoofde van de levensverzekering recht had op ¼ deel van het door Nationale Nederlanden aan [appellante] uitgekeerde bedrag van € 12.982,=, zijnde van € 3.245,50, geldt immers als uitgangspunt dat [appellante] dit bedrag aan [geïntimeerde] diende (door) te betalen. Dit zou anders kunnen liggen wanneer [partner van appellante] voor zijn overlijden een bedrag van € 7.000,= aan [geïntimeerde] zou hebben betaald, onder het maken van de afspraak dat [geïntimeerde] door ontvangst van dit bedrag afstand deed van haar recht op uitkering uit hoofde van de levensverzekering. Een dergelijke afspraak is echter gesteld noch gebleken. [appellante] stelt wél dat [partner van appellante] [geïntimeerde] op 27 juni 2011 een bedrag van € 7.000,= heeft betaald (hetgeen [geïntimeerde] betwist), maar dit enkele gegeven laat, zonder nadere toelichting die ook in appel niet is gegeven, onverlet dat [appellante] door de uitkering niet aan [geïntimeerde] (door) te betalen ongerechtvaardigd werd verrijkt. Als toereikende nadere toelichting geldt in ieder geval niet dat [appellante] de kosten van de begrafenis en uitvaart van [partner van appellante] heeft voldaan.
4.11.
[appellante] voert voorts het verweer dat zij niet over de financiële middelen beschikt om het gevorderde bedrag te kunnen voldoen. Ter onderbouwing van deze stelling beroept [appellante] zich op inkomens- en vermogensgegevens (prod. 5 cvr in oppositie) en een overzicht met betrekking tot haar inkomen en uitgaven (prod. 9 mvg).
Naar het hof begrijpt bedoelt [appellante] met dit verweer een beroep te doen op matiging (artikel 6:109 BW), dan wel het enkel toekennen van een schadevergoeding voor zover dit redelijk is (artikel 6:212 lid 1 BW). Dit verweer strandt. Het bedrag van € 3.245,50 dat [appellante] van Nationale Nederlanden ontving betrof een uitkering waarop [geïntimeerde] recht had (4.8 en 4.10) en had direct na ontvangst door [appellante] aan [geïntimeerde] moeten worden (door)betaald. In het licht van dit gegeven heeft [appellante] onvoldoende onderbouwd gesteld dat de schadevergoeding moet worden gematigd, dan wel verminderd op grond van de redelijkheid. Dit geldt temeer daar uit de overgelegde financiële gegevens niet kan worden geconcludeerd dat het eventuele treffen van een betalingsregeling voor [appellante] niet tot de mogelijkheden behoort.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van € 3.245,50 moet worden toegewezen. De stelling van [geïntimeerde] dat zij recht heeft op vergoeding van haar (forfaitaire) buitengerechtelijke incassokosten, wordt door [appellante] niet betwist, zodat ook deze vordering moet worden toegewezen. Nu [geïntimeerde] niet ertegen heeft gegriefd dat de vordering ter zake de buitengerechtelijke incassokosten door de rechtbank slechts is toegewezen tot een bedrag van € 450,=, strekt dit oordeel van de rechtbank het hof tot uitgangspunt.
[appellante] voert geen verweer tegen de stelling dat [geïntimeerde] recht heeft op de wettelijke rente over het bedrag van € 3.245,50 vanaf 12 maart 2012. Ook deze vordering moet derhalve worden toegewezen.
4.13.
Uit het voorgaande volgt dat de grief faalt, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
[appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Voor zover [geïntimeerde] heeft bedoeld te stellen dat [appellante] moet worden veroordeeld in de werkelijke proceskosten van het appel, omdat [appellante] door het instellen van hoger beroep misbruik van procesrecht heeft gemaakt, heeft [geïntimeerde] dit onvoldoende onderbouwd gesteld.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van de rechtbank Oost Brabant, sector kanton, locatie ’s-Hertogenbosch, van 4 april 2013;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 299,= aan verschotten en op € 632,= aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. S. Riemens, L.R. van Harinxma thoe Slooten en D.A.E.M. Hulskes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 april 2014.