2.als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de verdachte ter zake van de onder 1. en 2. ten laste gelegde feiten zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de opgelegde straf en de strafmotivering.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, in beginsel niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Het hof stelt vast dat te dezen de Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven(kort gezegd: ‘de Terugkeerrichtlijn’) van toepassing is. Immers blijkt uit de inhoud van het procesdossier dat verdachte onderdaan is van een derde land als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn en voorts dat hij illegaal in Nederland verblijft (zie de beschikking van 29 maart 2000 waarbij de verdachte ongewenst is verklaard, aan hem uitgereikt in persoon op 6 april 2000).
Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Hoge Raad volgt dat de Terugkeerrichtlijn niet in de weg staat aan de oplegging van een gevangenisstraf, indien (1) de bij deze richtlijn ingestelde terugkeerprocedure is toegepast en (2) de betrokkene zonder geldige reden op het grondgebied van de betreffende lidstaat verblijft.
Uit de stukken blijkt het volgende.
De verdachte is meerdere malen in vreemdelingenbewaring gesteld, laatstelijk op 7 februari 2013. De Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) van het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft 26 vertrekgesprekken gevoerd met verdachte. In geen van deze gesprekken heeft verdachte kenbaar gemaakt dat hij wil of zal meewerken aan terugkeer naar zijn land van herkomst.
Op 14 maart 1997 is er voor verdachte een
laissez passer(hierna: LP) afgegeven door de Algerijnse autoriteiten in Berlijn, op naam van [alias] (alias [verdachte]), geboren op [geboortedag 2] te [geboorteplaats 2]. Hierop kon verdachte vrijwillig terugkeren naar zijn land.
Verdachte is in Nederland meerdere malen gepresenteerd bij de Algerijnse vertegenwoordiging, laatstelijk op 27 februari 2013. De Algerijnse vertegenwoordiging wenste de door de in Duitsland gevestigde Algerijnse vertegenwoordiging afgegeven LP in origineel te zien.
Op 19 maart 2013 is de originele LP van de heer [alias] (alias [verdachte]) ter inzage gegeven aan de consul van Algerije. De consul heeft gevraagd of hij de originele LP in ontvangst kan nemen zodat hij de LP kan opsturen naar de autoriteiten in Algerije. De autoriteiten in Algerije zouden dan vast kunnen stellen of de LP daadwerkelijk door de diplomatieke vertegenwoordiging in Berlijn is afgegeven. Op de LP staat namelijk dat deze door het consulaat in Berlijn is afgegeven, terwijl daar ten tijde van de afgifte van de LP al een ambassade was gevestigd. De ambassade van Algerije in Nederland kan niet zelfstandig vaststellen of de LP op rechtmatige wijze is afgegeven.
De LP-aanvraag is derhalve in onderzoek genomen.
Op 11 september 2013 is de LP aanvraag van verdachte telefonisch besproken met de
diplomatieke vertegenwoordiging van Algerije. De vertegenwoordiger heeft verklaard dat er in de zaak van verdachte bezwaar bestaat vanuit Algerije, tegen de verstrekking van een LP t.b.v. verdachte voor een gedwongen terugkeer naar Algerije. Er wordt in de zaak van verdachte thans geen LP verstrekt door de ambassade. De reden van het bezwaar is dat in het verleden reeds een LP is afgegeven en de Algerijnse autoriteiten stellen zich op het standpunt dat een LP slechts eenmaal wordt verstrekt.
Indien verdachte zou meewerken aan zelfstandig/vrijwillig vertrek, kan er op basis van de
kopieën documenten en de eigen verklaring van verdachte een vervangend reisdocument
verstrekt worden. Verdachte weigert echter vrijwillige terugkeer.
Uit het vorenstaande maakt het hof op dat de Nederlandse overheid voldoende inspanningen heeft verricht die redelijkerwijs van haar kunnen worden gevergd om verdachte te doen terugkeren naar Algerije. Het hof is derhalve van oordeel dat de terugkeerprocedure is toegepast.
Voorts is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat verdachte met geldige reden op het grondgebied van Nederland verblijft
Het hof komt tot het oordeel dat de Terugkeerrichtlijn niet in de weg staat aan oplegging van een gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de duur van deze straf heeft het hof acht geslagen op rechterlijke uitspraken met betrekking tot feiten, die met het onderhavige geval (grosso modo) vergelijkbaar zijn. Aan de hand daarvan heeft het hof een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden tot uitgangspunt genomen.
Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. Immers heeft de verdachte op 21 december 2011 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof eerst op 1 april 2014, derhalve meer dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep, uitspraak doet.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van de hierna aan te geven straf.