2. (…)hij die opzettelijk gebruik maakt van de valse of vervalste pas of kaart als ware deze echt en onvervalst, dan wel opzettelijk zodanige pas of kaart aflevert, voorhanden heeft, ontvangt, zich verschaft, vervoert, verkoopt of overdraagt, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de pas of kaart bestemd is voor zodanig gebruik.
Het hof overweegt dat artikel 232, tweede lid, bestaat uit twee te onderscheiden strafbaarstellingen, te weten (1) het opzettelijk gebruik maken van de valse of vervalste pas of kaart als ware deze echt en onvervalst en (2) het opzettelijk zodanige pas of kaart afleveren, voorhanden hebben, ontvangen, zich verschaffen, vervoeren, verkopen of overdragen.
De vraag waarvoor het hof zich gesteld ziet is of het wetenschapsvereiste als omschreven in de laatste zinsnede van artikel 232, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht een bestanddeel is van beide strafbaarstellingen dan wel alleen van de laatst genoemde strafbaarstelling.
Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 232 van het Wetboek van Strafrecht blijkt dat dit artikel is ingevoerd om een bepaling op te nemen omtrent betaalpassen en kaarten, die mogelijk niet door artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht
(het hof: valsheid in geschrifte)werden afgedekt (Kamerstukken II 1990–1991, 21 551, nr. 3).
Het hof stelt dan ook vast dat de redactie van artikel 232, tweede lid, naar analogie van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is opgesteld. Bij de beoordeling van het verweer van de raadsman heeft het hof derhalve aansluiting gezocht bij de wetsgeschiedenis van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Bij de Wet van 4 juni 1992 tot wijziging van enige bepalingen inzake valsheid in geschrift in het Wetboek van Strafrecht is aan artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht toegevoegd:
“dan wel het opzettelijk een vals of vervalst geschrift afleveren of voorhanden hebben, terwijl men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor
zodanig gebruik.”.
Het oorspronkelijk wetsvoorstel bevatte aanvankelijk een andere strafbaarstelling (Kamerstukken II 1988–1989, 21 186, nr. 1-2, blz. 2), namelijk:
“2. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die (…) opzettelijk zodanig geschrift, wetende dat daarvan zulk gebruik kan worden gemaakt, aflevert of voorhanden heeft, indien uit dat gebruik, afleveren of voorhanden hebben enig nadeel kan ontstaan”.
In de Memorie van Antwoord wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel ertoe strekt een leemte op te heffen die blijkt te bestaan met betrekking tot het afleveren en voorhanden hebben van valse en vervalste stukken (Kamerstukken II 1990–1991, 21 186, nr. 5, blz. 1).
Bij de Nota van Wijziging is de huidige wettekst voorgesteld (Kamerstukken II 1990–1991, 21 186, nr. 6, blz. 1).
Ten aanzien van deze wijziging wordt in de Memorie van Antwoord opgemerkt:
‘In het(het hof: oorspronkelijke)
wetsvoorstel zoals dat is ingediend, wordt strafbaar gesteld elk opzettelijk afleveren of voorhanden hebben van een vals of vervalst geschrift, indien de dader weet dat van het geschrift zulk gebruik - dat wil zeggen gebruik als ware het echt en onvervalst - kan worden gemaakt.Opzettelijk houdt in dat de dader weet dat het stuk valselijk is opgemaakt of is vervalst. Een vals of vervalst stuk kan uiteraard altijd ter misleiding worden gebruikt. De wetenschap dat dit kan gebeuren, voegt dan ook geen bestanddeel aan de delictsomschrijving toe(onderstreping hof)
.
Bij nota van wijziging wordt voorgesteld strafbaar te stellen het opzettelijk een vals of vervalst geschrift afleveren of voorhanden hebben, terwijl men weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik, hetgeen in de context van die bepaling betekent gebruik als ware het geschrift echt en onvervalst..’(Kamerstukken II 1990–1991, 21 186, nr. 5, blz. 8).’
Uit de Nota naar aanleiding van het Eindverslag blijkt dat voor deze redactie is gekozen omdat:
“
de bepaling zich niet alleen richt tegen degene die zélf beoogt het stuk [als echt enonvervalst] te gebruiken. Ook degene die zich bewust is, of redelijkerwijs moet zijn,van dat gebruik door anderen - en daarvoor de voorwaarden schept doordat hij hetstuk voorhanden heeft of aflevert - dient ingevolge deze bepaling strafbaar te zijn.
Zijn rol in het circuit van frauduleuze operaties is in abstracto niet van geringerebetekenis dan die van degene die de valsheid zelf voor zijn rekening neemt.” (Kamerstukken II 1990–1991, 21 186, nr. 8, blz. 6)
De betreffende wijziging van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is op 1 augustus 1992 in werking getreden. Artikel 232, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is met ingang van 1 juli 2000 op gelijke wijze geredigeerd.
Het hof is van oordeel dat uit deze wetgeschiedenis blijkt dat het opzettelijk gebruik maken van een (ver)vals(t) geschrift als ware deze echt en onvervalst, reeds impliceert dat de gebruikmaker weet dat het geschrift valselijk is opgemaakt en een dergelijk geschrift ter misleiding kan worden gebruikt, dit in tegenstelling tot degene die het (ver)vals(t)e geschrift enkel opzettelijk voorhanden heeft of aflevert aan degene die daar gebruik van zal maken. Die persoon is alleen strafbaar indien tevens is voldaan aan het wetenschapsvereiste, dat hij weet of moet vermoeden dat de pas of kaart bestemd is voor zodanig gebruik, te weten het gebruik als ware de pas of de kaart echt en onvervalst.
Het hof is derhalve van oordeel dat het wetenschapsvereiste enkel een bestanddeel is van de strafbaarstelling die ziet op het opzettelijk afleveren of voorhanden hebben van de (ver)vals(t)e pas of kaart en niet van het opzettelijk gebruik maken daarvan.
Blijkens de tenlastelegging ziet het ten laste gelegde feit op de strafbaarstelling van het opzettelijk gebruik maken van een (ver)vals(t)e pas of kaart als ware deze echt en onvervalst. Nu artikel 232, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht naar analogie is opgesteld van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht is het hof - gelet op het hiervoor overwogene - van oordeel, dat het wetenschapsvereiste niet behoefde te worden ten laste gelegd.
Het hof verwerpt dan ook het verweer van de raadsman strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging en kwalificeert het bewezen verklaard als:
het medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van de valse pas als bedoeld in artikel 232, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware deze echt en onvervalst.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 dagen waarvan 3 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van voorarrest. Tevens heeft de advocaat-generaal gevorderd dat aan het voorwaardelijke deel van deze gevangenisstraf, naast de algemene voorwaarden, de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden worden verbonden.
De raadsman heeft verzocht om, indien het hof het bewezen verklaarde strafbaar verklaart, geen hogere straf op te leggen dan het reeds ondergane voorarrest.
Het hof komt tot een bewezenverklaring van het medeplegen van het tanken met een valse pas met daarop geskimde gegevens.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:
- de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
- dat door feiten als de onderhavige het vertrouwen dat gebruikers moeten kunnen stellen in een geautomatiseerde betaalsysteem, zoals bij het gebruik van tankpassen, ernstig wordt geschonden. Daarnaast wordt door onderhavige feiten aanzienlijke financiële schade toegebracht aan de betrokken tankpashouders. Zo werd bij het bewezen verklaarde feit circa 142 liter diesel getankt voor een bedrag van circa
Daarnaast houdt het hof rekening met de omstandigheid dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 21 januari 2014, eerder met politie en justitie in aanraking is geweest en ten tijde van het plegen van dit delict nog in de proeftijd liep van een vermogensdelict. Deze eerdere veroordelingen hebben hem er kennelijk niet van weerhouden om ook dit bewezen verklaarde feit te plegen. Bovendien blijkt hieruit dat verdachte geen enkel respect toont voor andermans eigendom.
Ten aanzien van de hoogte van de op te leggen straf en strafmodaliteit heeft het hof acht geslagen op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid. Gelet op het oriëntatiepunt voor “het opnemen van geld met of gebruik maken van een valse bankpas met geskimde gegevens”, is in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden passend.
Het hof zal echter geen langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen dan het reeds ondergane voorarrest. Hierbij heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met de rol van verdachte bij het bewezen verklaarde feit. Het hof acht de verklaring van verdachte dat hij niet de initiator is geweest, maar is meegegaan met de medeverdachte voor een kleine vergoeding, niet onaannemelijk.
Daarnaast leidt het hof uit hetgeen door en namens verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, af dat sprake lijkt te zijn van een (voorzichtige) positieve wending in het leven van verdachte. De verdachte lijkt gemotiveerd om te werken aan zijn problemen. Hij heeft huisvesting, werk en krijgt begeleiding van de stichting Dichterbij (Idris, onderdeel van Amarant). Het hof acht het niet wenselijk om de lopende trajecten te doorkruisen door een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf op te leggen, langer dan het reeds ondergane voorarrest.
Het hof acht, gelet op het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het reclasseringsrapport d.d. 25 maart 2013, wel termen aanwezig om naast de onvoorwaardelijke gevangenisstraf een forse voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, met een proeftijd van twee jaren en daaraan verbonden de algemene voorwaarden en de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden (reclasseringstoezicht, meldplicht en een CoVa plus-training). Met de oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Alles overziende is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 60 dagen waarvan 49 dagen voorwaardelijk met aftrek van voorarrest en een proeftijd van 2 jaren en daaraan verbonden de hierna te noemen algemene en bijzondere voorwaarden passend en geboden is. Dit impliceert dat het hof een hogere straf oplegt dan door de advocaat-generaal gevorderd, nu in de eis van de advocaat-generaal de ernst en aard van het feit, mede gelet op het hiervoor genoemde oriëntatiepunt, onvoldoende tot uitdrukking komen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 917, 22 aan materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Het hof overweegt dat verzocht is tot vergoeding van € 917,22 (inclusief BTW), zijnde de kosten van het vier keer tanken met een pas met daarop geskimde gegevens van een tankpas van [benadeelde] Het hof acht bewezen dat verdachte betrokken is geweest bij één keer tanken, namelijk op 1 september 2012 om 22.19 uur. Op die datum en tijdstip is voor
€ 217,58 (inclusief BTW) getankt. Nu sprake is van een rechtspersoon kan de B.V., het gevorderde bedrag aan BTW verrekenen. Uit de bijgevoegde factuur blijkt dat het bedrag exclusief BTW € 182,84 bedraagt.
De overige gevorderde kosten (€ 734,38) zal het hof afwijzen, nu deze schade is gerelateerd aan andere tankbeurten op 1 september 2012 waar verdachte niet bij betrokken is geweest, zodat verdachte niet tot vergoeding van die schade is gehouden.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Het hof zal de verdachte veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt (en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken), tot op heden begroot op nihil.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, en 232 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.