In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Breda. De zaak betreft een ontnemingsvordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde is geschat op EUR 1.250,-. De veroordeelde had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hem een betalingsverplichting was opgelegd tot datzelfde bedrag. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, omdat het zich niet kon verenigen met de beslissing van de rechtbank.
Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde het bedrag van EUR 1.250,- heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden, gebaseerd op verklaringen van medeveroordeelden en bewijsstukken, waaronder e-mailcorrespondentie. De verdediging heeft betoogd dat de vordering afgewezen moest worden, maar het hof heeft geoordeeld dat er voldoende bewijs was dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel had verkregen.
De beslissing van het hof is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd om het bedrag van EUR 1.250,- aan de Staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft geen aanleiding gezien om de betalingsverplichting te verlagen, gezien de draagkracht van de veroordeelde. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier en is op 21 maart 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.