4.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] exploiteert een eenmanszaak, waarmee hij onder andere schilderswerkzaamheden verricht.
[Molenbouw] exploiteert een aannemersbedrijf voor de (nieuw)bouw en restauratie van wind- /watermolens en boerderijen.
In 2009 was de gemeente Stein voornemens om onderhoudswerkzaamheden uit te voeren aan de molen te [plaats]. De gemeente had deze werkzaamheden uitbesteed aan [Molenbouw]. [geïntimeerde] heeft twee offertes uitgebracht aan [Molenbouw] terzake (buiten)schilderswerkzaamheden aan de molen. Beide offertes zijn door [Molenbouw] ondertekend.
In de offerte van 5 oktober 2009 (totaal € 14.730,82 incl. BTW) staat onder meer:
“Betreft: Schilderwerkzaamheden van de molen te [plaats].
De werkzaamheden worden verricht volgens het verftechnisch advies dat afgegeven is door de heer [medewerker van Jotun] van Jotun.
De vier stenen kolommen onder de molen worden op regiebasis gedaan, daar nu niet zichtbaar is hoe het onder de oude verflaag uitziet.
De totaalprijs is exclusief steiger en/hoogwerker.
(…)
Bij de opdracht dient 50% van het totaalbedrag (…) vooraf te worden voldaan en de overige 50% na oplevering van de bovengenoemde werkzaamheden.”
In de offerte van 16 oktober 2009 (totaal € 943,40 incl. BTW) staat onder meer:
“Betreft de vier stenen kolommen van de molen te [plaats]
Kolommen geheel reinigen met hogedrukspuit.
Repareren van losse voegen
Kolommen in zijn geheel voorzien van een primer laag
Kolomen in zijn geheel voorzien van twee lagen coating
(…)
Bij de opdracht dient 50% van het totaalbedrag (…) vooraf te worden voldaan en de overige 50% na oplevering van de bovengenoemde werkzaamheden”.
Onderdeel van de aan [geïntimeerde] verstrekte opdracht tot het uitvoeren van de schilderwerkzaamheden maakte uit het verftechnisch advies van Norway Coatings B.V. van 11 augustus 2009.
Bij factuur van 2 april 2010 heeft [geïntimeerde] de eerste termijn van 50% van de in de offertes van 5 en 16 oktober 2009 genoemde bedragen aan [Molenbouw] in rekening gebracht. Bij correctie-factuur heeft [geïntimeerde] aan [Molenbouw] nog een aanvullend bedrag in rekening gebracht (omdat op de factuur van 2 april 2010 ten onrechte het lage btw-tarief was gehanteerd). [Molenbouw] heeft het door deze facturen in totaal in rekening gebrachte bedrag (€ 8.798,27) voldaan.
In de eerste week van juni 2010 is [geïntimeerde] gestart met de werkzaamheden.
Bij e-mail van 15 juli 2010 heeft [Molenbouw] aan [geïntimeerde] het volgende meegedeeld:
“Hoe staat het met de vorderingen van het werk standerdmolen [plaats].
De molenaar heeft mij wederom benaderd, en zijn ongenoegen uitgesproken over de vorderingen. Zelf heb ik ook al enkele malen met jou hierover gesproken.
Ik moet zeggen dat ik 10 weken ook wel erg lang vindt. Temeer omdat de kosten voor de huur van de hoogwerker oplopen. Zoals je weet is het hele werk aangenomen. Er is 3 weken huur berekend in de aanneemsom. Zoals telefonisch besproken krijg je 1 week extra gratis, daarna bereken ik de extra kosten, te weten € 700,00 excl. BTW per week, door aan jou bedrijf.
Je schatte 2 á 3 weken geleden in dat het werk nu gereed zou zijn, dat is dus blijkbaar niet gelukt. Hoe lang denk je nu nog nodig te hebben?
Dit wil de opdrachtgever ook graag weten.”
Daarop heeft [geïntimeerde] bij e-mail van 16 juli 2010 aan [Molenbouw] het volgende meegedeeld:
“Helaas kon ik door het hele warme weer niets doen aan de molen.
Aangezien dat er een verf op waterbasis op komt was het gewoon niet te doen met 30/35 graden. Aangezien ik in mijn offerte heb gezet dat de totaalprijs zonder hoogwerker is vind ik het dan ook niet juist dat je mij dan toch de hoogwerker in rekening wilt brengen, hier ga ik dan ook niet mee akkoord.
Vandaag wordt er weer verder gewerkt aan de molen.”
Daarop heeft [Molenbouw] bij e-mail van 16 juli 2010 aan [geïntimeerde] het volgende meegedeeld:
“We hebben gezamenlijk de prijs afgesproken voor de verdere huur van de hoogwerker zoals ik deze al heb vermeld. Het kan natuurlijk niet zo zijn dat ik opdraai voor jou trage werkwijze. Ik heb je hier vanaf het begin voor gewaarschuwd. Ik stel voor dat je met onmiddellijke ingang stopt met de werkzaamheden, en eerst in overleg met mij treed inzake de verdere afhandeling.”
Bij e-mail van eveneens 16 juli 2010 heeft [Molenbouw] aan [geïntimeerde] nog het volgende meegedeeld:
“Je hebt me nu tel. benaderd. We zijn er niet uitgekomen. Je bevestigd onze afspraken inzake de hoogwerker, maar vindt dat de weersomstandigheden zodanig slecht zijn geweest dat er geen mogelijkheid was de werkzaamheden sneller uit te voeren. Ofschoon ik begrip heb voor het feit dat je goed werk wil leveren ben ik van mening dat je dit dan tijdig moet laten weten. Je geeft aan in overleg te treden met de opdrachtgever inzake de huur van de hoogwerker. Ik wacht jou reactie af en verzoek je nogmaals de werkzaamheden uit te stellen tot er duidelijkheid is.
Bij e-mail van 21 juli 2010 heeft [Molenbouw] aan de gemeente onder meer het volgende meegedeeld:
“Om de voortgang van het werk te bespoedigen en omdat de bouwvak eraan komt, heb ik met de schilder afgesproken dat hij het werk nu afmaakt, en we nadien onderling onderhandelen over de (extra)kosten. Hij werkt in de bouwvak door. De hoogwerker blijft bij de molen.”
Op zaterdag 11 en zondag 12 september 2010 vonden de Open Monumenten Dagen (Molendagen) plaats. Het schilderwerk aan de molen was op dat moment nog niet voltooid.
[geïntimeerde] was in de periode van 30 september 2010 tot en met 11 oktober 2010 in het buitenland op vakantie.
Het werk is niet door [geïntimeerde] afgerond. Een ander Schildersbedrijf [schildersbedrijf 2.] heeft op 10 september 2010 (de dag voor de Open Monumenten Dagen) werkzaamheden aan de molen verricht. Schildersbedrijf [schildersbedrijf 3.] is tijdens de vakantie van [geïntimeerde] begonnen met het voltooien van de werkzaamheden en heeft de werkzaamheden voltooid.
Bij factuur van 14 oktober 2010 heeft [geïntimeerde] aan [Molenbouw] de tweede termijn van 50% van de overeengekomen aanneemsom in rekening gebracht. [Molenbouw] heeft deze factuur ten bedrage van € 8.798,27 onbetaald gelaten.
Bij factuur van 1 november 2010 heeft [Molenbouw] aan [geïntimeerde] € 16.901,26 inclusief btw in rekening gebracht, betreffende onder meer veertien weken huur van de hoogwerker en kosten van de twee andere schildersbedrijven om het werk van [geïntimeerde] af te maken.
4.2.1.[geïntimeerde] vorderde in eerste aanleg in conventie, voor zover thans nog van belang, veroordeling van [Molenbouw] tot betaling van € 8.798,27 vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dat bedrag vanaf 29 oktober 2010 en met veroordeling van [Molenbouw] in de proceskosten. Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat [Molenbouw] ten onrechte weigert om de factuur van [geïntimeerde] van 14 oktober 2010 ten bedrage van € 8.798,27 betreffende de tweede termijn van de aanneemsom te voldoen.
4.2.2.[Molenbouw] heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Voortbouwend op haar verweer in conventie vorderde [Molenbouw] in reconventie:
een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [Molenbouw];
veroordeling van [geïntimeerde] om aan [Molenbouw] een schadevergoeding van € 16.901,26 te beetalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 30 november 2010;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
De in reconventie gevorderde hoofdsom van € 16.901,26 inclusief btw bestaat uit de volgende posten (exclusief btw):
veertien weken huur voor de hoogwerker ad € 700,-- per week € 9.800,--
factuur schildersbedrijf Korff van 30 september 2010 € 346,50
factuur schildersbedrijf [schildersbedrijf 3.] van 1 november 2010 € 2.556,83
kosten van inzet eigen personeel [Molenbouw] op 10 september 2010 € 1.149,41
aanvullen, egaliseren en inzaaien terrein rond de molen € 350,--
Deze vijf posten leveren tezamen een bedrag van € 14.202,74 exclusief btw op, zijnde € 16.901,26 inclusief btw.
4.2.3.[geïntimeerde] heeft in reconventie verweer gevoerd. Ook dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.3.1.In het tussenvonnis van 29 juni 2011 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
4.3.2.In het eindvonnis van 6 juni 2012 heeft de rechtbank in conventie geoordeeld dat de overeenkomst tussen [Molenbouw] en [geïntimeerde] niet is opgezegd of ontbonden, zodat [Molenbouw] haar betalingsverplichting uit die overeenkomst moet nakomen. Volgens de rechtbank komt aan [Molenbouw] geen opschortingsrecht toe.
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank in conventie:
[Molenbouw] veroordeeld om aan [geïntimeerde] de door deze gevorderde hoofdsom van € 8.798,27 te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over dat bedrag met ingang van 9 november 2010;
[Molenbouw] in de kosten van het geding in conventie veroordeeld;
het in conventie meer of anders gevorderde afgewezen.
4.3.3.In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat partijen geen bepaalde opleverdatum zijn overeengekomen, dat [Molenbouw] [geïntimeerde] niet schriftelijk in gebreke heeft gesteld, dat dus geen sprake is van een tekortkoming van [geïntimeerde] bestaande uit het niet tijdig opleveren van het schilderwerk en dat daarom de vordering van [Molenbouw] tot schadevergoeding moet worden afgewezen.
Op grond van deze oordelen heeft de rechtbank in reconventie de vorderingen van [Molenbouw] afgewezen en [Molenbouw] in de proceskosten veroordeeld.
4.4.1.[Molenbouw] concludeert in haar appeldagvaarding tot vernietiging van het vonnis van 6 juni 2012, tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie en tot het in reconventie veroordelen van [geïntimeerde] om aan [Molenbouw] € 16.901,26 te betalen, vermeerderd met de wettelijke handelsrente over dat bedrag vanaf 30 november 2010 en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Een verklaring voor recht wordt door [Molenbouw] niet langer gevorderd. In zoverre is sprake van een eisvermindering.
4.4.2.De conclusie van de memorie van grieven is grotendeels gelijk aan de conclusie van de conclusie van de appeldagvaarding, met dien verstande dat in de conclusie van de memorie van grieven veroordeling wordt gevraagd van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 6.901,26. [Molenbouw] heeft in haar pleitnota uiteengezet dat op dit punt (het bedrag van € 6.901,26) sprake was van een kennelijke verschrijving en dat zij nog steeds aanspraak maakt op een hoofdsom van € 16.901,26. Naar het oordeel van het hof betrof de vermelding van het bedrag van € 6.901,26 inderdaad een evidente verschrijving en is dat ook voor [geïntimeerde] duidelijk geweest.
4.5.1.[Molenbouw] heeft vier grieven aangevoerd tegen het vonnis van 6 juni 2012. [Molenbouw] wenst met die grieven te bereiken dat de vordering van [geïntimeerde] in conventie alsnog wordt afgewezen en dat [geïntimeerde] in reconventie wordt veroordeeld om aan [Molenbouw] een schadevergoeding van € 16.901,26 met rente te betalen. Het hof zal de vier grieven gezamenlijk behandelen.
4.5.2.Het hof stelt voorop dat [Molenbouw] ook in hoger beroep geen ontbinding heeft gevorderd van de door haar met [geïntimeerde] gesloten overeenkomst, zoals neergelegd in de twee door [Molenbouw] voor akkoord ondertekende offertes van [geïntimeerde]. Ook over een opzegging van de overeenkomst of eerdere buitengerechtelijke ontbinding van de overeenkomst is niets gesteld of gebleken. Dat brengt mee dat de verbintenis van [Molenbouw] om de tweede termijn van de aanneemsom te betalen, in stand is gebleven.
4.5.3.[Molenbouw] heeft zich dienaangaande beroepen op een opschortingsrecht. Opschorting van de betalingsverplichting van [Molenbouw] om [geïntimeerde] alsnog tot nakoming van diens verbintenissen te brengen, kan niet meer aan de orde zijn. De werkzaamheden zijn immers inmiddels door derden voltooid. Opschorting van de betalingsverplichting van [Molenbouw] kan op grond van artikel 6:52 wel gerechtvaardigd zijn als [Molenbouw] een opeisbare tegenvordering op [geïntimeerde] heeft die [Molenbouw] met haar eigen betalingsverplichting wil verrekenen. Dat is kennelijk wat [Molenbouw] in het onderhavige geval beoogt met haar beroep op een recht om de betaling van de factuur van [geïntimeerde] op te schorten. In reconventie vordert [Molenbouw] betaling van die door haar gestelde tegenvordering (een vordering tot schadevergoeding).
4.5.4.Het hof moet daarom onderzoeken of [Molenbouw] een vordering tot schadevergoeding op [geïntimeerde] heeft. Uit de stellingen van [Molenbouw] volgt dat zij die door haar gestelde vordering baseert op artikel 6:74 BW. Volgens [Molenbouw] is [geïntimeerde] tekort geschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst en heeft [Molenbouw] daardoor schade geleden. De tekortkoming bestaat niet uit een slechte uitvoering van de werkzaamheden. Op de kwaliteit van het door [geïntimeerde] uitgevoerde werk heeft [Molenbouw] geen kritiek. Volgens [Molenbouw] is [geïntimeerde] echter in de nakoming van de overeenkomst tekort geschoten door het schilderwerk niet medio juli 2010 althans uiterlijk vóór de Open Monumenten Dagen (Molendagen) van zaterdag 11 en zondag 12 september 2010 op te leveren.
4.5.5.Het hof stelt dienaangaande voorop dat in de door [geïntimeerde] uitgebrachte en door [Molenbouw] voor akkoord ondertekende offertes geen opleverdatum is opgenomen. Op basis van de tekst van die offertes, die in beginsel geacht moeten worden de tussen partijen gesloten overeenkomst weer te geven, kan dus niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] is tekort geschoten in de nakoming van een verbintenis om het werk tijdig te voltooien.
4.5.6.De inhoud van een overeenkomst moet echter niet uitsluitend worden bepaald aan de hand van de tekst van die overeenkomst. De rechter moet bij de vaststelling van de inhoud van een overeenkomst mede acht slaan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [Molenbouw] heeft dienaangaande aangevoerd dat zij er vanuit mocht gaan dat [geïntimeerde] voor de uitvoering van de werkzaamheden drie tot maximaal vier weken nodig zou hebben. Bij gelegenheid van de in eerste aanleg gehouden comparitie van partijen heeft [Molenbouw] daarover verklaard: “Mijn vaste schildersbedrijf doet normaliter 3 à 4 weken over het schilderen van een molen”.
4.5.7.Naar het oordeel van het hof heeft [Molenbouw] hier redelijkerwijs niet de verwachting aan mogen ontlenen dat [geïntimeerde] de overeengekomen werkzaamheden binnen vier weken zou kunnen voltooien. Het hof neemt daarbij allereerst in aanmerking dat het in het onderhavige geval niet ging om het eenvoudigweg (over)schilderen van (de houten onderdelen van) de molen. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gemotiveerd uiteengezet dat de molen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst geschilderd was met een gesloten verfsysteem en dat hij op basis van het verftechnisch advies van Norway Coatings B.V. de molen moest voorzien van een damp-open verfsysteem. [Molenbouw] heeft niet betwist dat dit meebracht dat de oude verflagen volledig moesten worden afgeschuurd en dat dit een tijdrovende klus was (aanzienlijk tijdrovender dan het normaal opschuren en overschilderen van de houten onderdelen). Uit het door [Molenbouw] gestelde feit dat haar vaste schilderbedrijf normaliter 3 à 4 weken doet over het schilderen van een molen heeft [Molenbouw] dus reeds om deze reden niet mogen afleiden dat [geïntimeerde] de onderhavige opdracht in vier weken zou kunnen voltooien. Daar komt nog bij dat [Molenbouw] niet heeft gesteld hoeveel personeelsleden haar vaste schilderbedrijf normaalgesproken inzet bij het schilderen van een molen. [Molenbouw] heeft zich moeten realiseren dat [geïntimeerde], exploitant van een eenmanszaak, het werk in zijn eentje zou verrichten. Dan vergt het werk vanzelfsprekend meer tijd dat wanneer een schilderbedrijf twee of meer werknemers aan een klus laat werken. Daarnaast heeft [Molenbouw] niet de stelling van [geïntimeerde] betwist dat het onderhavige verfsysteem niet kon worden aangebracht bij bepaalde weersomstandigheden (bij regen of juist bij hoge temperaturen in de volle zon). Om al deze redenen is het hof van oordeel dat [Molenbouw] niet heeft mogen verwachten dat de werkzaamheden vier weken na aanvang zouden zijn voltooid. Het betoog van [Molenbouw] dat zij ervan mocht uitgaan dat het werk binnen vier weken na aanvang zou zijn voltooid moet op grond van het bovenstaande als onvoldoende onderbouwd worden verworpen.
4.5.8.[Molenbouw] heeft in de toelichting op zijn grieven verder aangevoerd dat [geïntimeerde], toen hij begin juli 2010 werd aangesproken op de trage voortgang van de werkzaamheden, de verwachting heeft uitgesproken dat het werk medio juli 2010 gereed zou zijn. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of [geïntimeerde] begin juli 2010 een dergelijke verwachting heeft uitgesproken. Ook als [geïntimeerde] dat gedaan heeft, blijft het slechts een verwachting en kan daaruit niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] zich ertoe heeft verbonden het werk daadwerkelijk medio juli 2010 op te leveren. Dat [geïntimeerde] door eventuele inschattingen die hij begin juli 2010 heeft gegeven een dergelijke verbintenis op zich heeft willen nemen is uit de stellingen van [Molenbouw] niet af te leiden en ligt ook niet voor de hand gelet op het feit dat de werkzaamheden geen voortgang konden vinden bij weersomstandigheden die in de maand juli bepaald niet ongewoon zijn.
4.5.9.Verder voert [Molenbouw] aan dat [geïntimeerde] “in tweede instantie” heeft gemeld dat het schilderwerk in ieder geval voor de Open Monumentendagen 2010 (op 11 en 12 september) gereed zou zijn. [Molenbouw] maakt in de toelichting op haar grieven niet duidelijk aan wie [geïntimeerde] dit zou hebben gemeld. Uit de stellingen van [Molenbouw] in eerste aanleg en uit de daarbij overgelegde productie 4 (een verklaring van een medewerkster van de gemeente) begrijpt het hof dat [Molenbouw] doelt op uitlatingen die [geïntimeerde] aan deze medewerkster van de gemeente zou hebben gedaan. [geïntimeerde] heeft echter uitdrukkelijk betwist dergelijke mededelingen te hebben gedaan. Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of [geïntimeerde] de gestelde uitlatingen heeft gedaan. In de rechtsverhouding tussen [Molenbouw] en [geïntimeerde] komt het er immers op aan wat deze twee partijen jegens elkaar hebben verklaard en niet wat [geïntimeerde] wellicht tegen een derde heeft gezegd. Dat [geïntimeerde] er zich jegens [Molenbouw] toe heeft verbonden het schilderwerk aan de molen voor het weekend van 11 en 12 september 2010 te voltooien is uit de stellingen van [Molenbouw] niet af te leiden. Ook in zoverre kan dus niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] een met [Molenbouw] gemaakte afspraak over een uiterste opleverdatum heeft geschonden.
4.5.10.Het voorgaande laat onverlet dat een fatale termijn in de zin van artikel 6:83 sub a BW, bij de overschrijding waarvan het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt, op grond van de redelijkheid en billijkheid kan voortvloeien uit de aard van de overeenkomst in verband met de omstandigheden van het geval. Het hof ziet in het onderhavige geval echter onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat [geïntimeerde] in verzuim is geraakt door het enkele feit dat de werkzaamheden op 11 september 2010 nog niet voltooid waren. Het hof neemt daar het volgende bij in aanmerking:
Omdat het aanwezige gesloten verfsysteem moest worden vervangen door een damp-open verfsysteem en het houtwerk in verband daarmee geheel kaal moest worden geschuurd, waren de overeengekomen werkzaamheden veel tijdrovender dan bij een “normale” opdracht tot het (over)schilderen van de houden onderdelen van de molen.
[geïntimeerde], exploitant van een eenmanszaak, moest de werkzaamheden in zijn eentje verrichten.
[geïntimeerde] heeft aan de hand van door hem overgelegde overzichten van de weersomstandigheden in de relevante periode betoogd dat sprake is geweest van een aanzienlijk aantal onwerkbare dagen (te nat of juist te heet). [Molenbouw] heeft dit niet gemotiveerd weersproken.
[Molenbouw] heeft [geïntimeerde] medio juli 2010 opgedragen de werkzaamheden aan de molen tot nader order stil te leggen. De vertraging die hierdoor is ontstaan kan naar het oordeel van het hof niet voor rekening van [geïntimeerde] worden gebracht.
[geïntimeerde] heeft gesteld dat hij voor de uitvoering van bepaalde werkzaamheden moest wachten op door [Molenbouw] uit te voeren houtreparaties. [Molenbouw] heeft dat niet gemotiveerd weersproken.
Gelet op deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet worden geoordeeld dat [geïntimeerde] tekort geschoten is in de nakoming van de overeenkomst door de werkzaamheden niet voor 11 september 2010 te voltooien.
4.5.11.Tot slot volgt naar het oordeel van het hof ook uit het feit dat [geïntimeerde] omstreeks begin oktober 2010 een korte vakantie heeft genoten (die hij ruim tevoren bij [Molenbouw] stelt te hebben aangekondigd), niet dat hij in de nakoming van zijn verbintenissen jegens [Molenbouw] tekort geschoten is althans dat hij in verzuim is geraakt. Als [Molenbouw] [geïntimeerde] daadwerkelijk in verzuim had willen brengen dan had [Molenbouw] aan [geïntimeerde] een schriftelijke ingebrekestelling in de zin van artikel 6:82 lid 1 BW moeten doen toekomen waarin aan [geïntimeerde] een redelijke laatste termijn voor de voltooiing van de werkzaamheden werd gesteld. Daarmee zou [Molenbouw] de onduidelijke afspraken over het moment van oplevering hebben kunnen concretiseren en [geïntimeerde] zou, indien hij ook binnen die door [Molenbouw] duidelijk te stellen redelijke termijn de werkzaamheden niet zou hebben voltooid, aansprakelijk zijn geworden voor de schade die [Molenbouw] daardoor vanaf dat moment zou leiden. Nu [Molenbouw] een dergelijke ingebrekestelling geheel achterwege heeft gelaten en [geïntimeerde] eenvoudig heeft geconfronteerd met het voldongen feit dat derden waren ingeschakeld om het werk te voltooien, is het hof evenals de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde] niet in verzuim is geraakt en niet tekort geschoten is. Bij deze stand van zaken is er geen grondslag voor een verplichting van [geïntimeerde] om aan [Molenbouw] een schadevergoeding te betalen.
4.5.12.De door [Molenbouw] in de toelichting op grief 4 gestelde uitlatingen van [geïntimeerde] tegenover de molenaar en tegenover een journalist voeren niet tot een ander oordeel. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat hij die uitlatingen heeft gedaan en dat hij zich daarmee heeft verbonden om het werk voor een bepaalde datum te voltooien. Bovendien valt niet in te zien hoe dergelijke uitlatingen jegens derden doorslaggevend zouden kunnen zijn in de relatie tussen [geïntimeerde] en [Molenbouw].
4.5.13.Volledigheidshalve overweegt het hof nog dat de kosten van de hoogwerker volgens de tussen partijen gesloten overeenkomst voor rekening van [Molenbouw] zouden blijven.
4.5.14.[Molenbouw] heeft in eerste aanleg (bij gelegenheid van de comparitie van partijen) gesteld : “[geïntimeerde] heeft diverse malen mondeling een bepaalde oplevertermijn toegezegd” en zij heeft bewijs van die stelling aangeboden. Het hof acht deze stelling en daarmee het bewijsaanbod onvoldoende specifiek zodat het bewijsaanbod wordt gepasseerd. Dit geldt ook voor het in hoger beroep (in algemene termen) gedane bewijsaanbod.
4.5.15.Het hof komt op grond van het bovenstaande, evenals de rechtbank, tot de conclusie dat de vorderingen van [Molenbouw] in reconventie niet toewijsbaar zijn. De vordering van [geïntimeerde] in conventie is terecht toegewezen. Het hof verwerpt daarom de grieven.