ECLI:NL:GHSHE:2014:763

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
HD 200.133.557_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake overeenkomst van geldlening en gezamenlijke schuld met beroep op dwaling, bedreiging en misbruik van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door een vrouw (appellante) tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zij werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.781,46 aan een man (geïntimeerde) op basis van een overeenkomst van geldlening. De vrouw had samen met haar ex-partner een lening van € 15.000,00 afgesloten bij de man, maar betwistte de gezamenlijke aansprakelijkheid voor de schuld. De vrouw voerde aan dat zij onder dwang had getekend en dat er sprake was van misbruik van omstandigheden. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geoordeeld dat de overeenkomst van geldlening geldig was, en dat de vrouw aansprakelijk was voor de schuld. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen over dwaling en bedreiging. De grieven van de vrouw werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De vrouw werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.133.557/01
arrest van 18 maart 2014
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
advocaat: mr. G.H. in ’t Veld te Nuenen,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. N. Mauer te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 27 augustus 2013 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, sector kanton, locatie Eindhoven, gewezen vonnis van 30 mei 2013 tussen appellante – [appellante] – als gedaagde en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 873680/rolnr. 13-823)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met negen producties;
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi d.d. 30 januari 2014, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd;
- de op 24 januari 2014 door [appellante] aan het hof en [geïntimeerde] toegezonden producties, genummerd tien tot en met zestien, en bij pleidooi bij akte in het geding gebracht.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter heeft in het beroepen vonnis geen feiten vastgesteld doch volstaan met de vermelding van de feiten waarop [geïntimeerde] zijn vordering baseert. Daarom zal het hof hierna eerst de feiten, waarvan in dit geschil moet worden uitgegaan, vaststellen.
4.2.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.2.1.
Op 7 februari 2011 heeft [geïntimeerde] € 15.000,00 aan [ex partner van appellante] (hierna: [ex partner van appellante]) en [appellante] geleend. In de daarvan op genoemde datum opgemaakte schuldbekentenis staat onder meer (prod. 1 inl. dagv.):
“Heden 7 februari 2011 is door mij:
[geïntimeerde] (…) wonende, de [woonadres] te [woonplaats], op de rabo rekening (…) van [ex partner van appellante], een leen bedrag, groot € 15000,=(vijftienduizend euro) bij de Rabobank te [vestigingsplaats], bij gestort, om zo al zijn schulden te kunnen aflossen.
Dit bedrag is een gezamenlijke schuld van;
[ex partner van appellante] en [appellante].
Als hun relatie beëindigd op welke manier dan ook blijven ze allebei aansprakelijk voor de openstaande schuld op dat moment.
Hierbij wordt overeen gekomen dat uiterlijk 1 januari 2012 of zo eerder, begonnen wordt met het inlossen van de schuld, maandelijks minimaal € 150,= per maand.(….) Bij te late betaling na 7 dagen, wordt er 10% renteberekend, over het te betalen maand bedrag van € 150,=.”
Deze schuldbekentenis is behalve door [ex partner van appellante], [appellante] en [geïntimeerde] ook getekend door mevrouw [moeder van ex partner van appellante en partner van geintimeerde], de moeder van [ex partner van appellante] en partner van [geïntimeerde], en mevrouw [moeder van appellante], de moeder van [appellante].
4.2.2.
Bij brief van 1 december 2011 (prod. 3 inl. dagv.) schreef [geïntimeerde] aan [appellante]:
“”Daar omstreeks, 27 november 2011, de relatie met [ex partner van appellante] verbroken is.
Wil ik je er op wijze dat je ondanks de verbreking niet ontheven wordt van de gezamenlijk gemaakte schuld van € 15000,== (…) in te lossen.
Na aanleiding van de schuldbekentenis van 7 februari 2011 verzoek ik jou, om per maand € 150,= (…)per eerste van de Maand opmijn rekening nummer (…) t.n.v. [geïntimeerde], over te maken.
Dit tot een bedrag van € 7500,==(…) is afgelost.
Jullie zijn en blijven ieder voor de helft van de schuld verantwoordelijk.”
4.2.3.
Op 3 januari 2012 stuurde [geïntimeerde] [appellante] een betalingsherinnering, op 7 januari 2012 gevolgd door een sommatie (prod. 4 en 5 inl.dagv.).
4.2.4.
[appellante] heeft vervolgens in totaal een bedrag van € 950,00 aan [geïntimeerde] betaald, laatstelijk op 4 mei 2012.
4.2.5.
Op 21 juni 2012 stuurde [geïntimeerde] aan [appellante] opnieuw een herinnering, inhoudende dat uit de administratie gebleken was dat er een aflossing open stond en waarin hij [appellante] verzocht het openstaande bedrag ad € 165,00 – € 150,00 vermeerderd met de overeengekomen 10% rente - binnen drie dagen over te maken. Op 26 juni 2012 volgde een vierde herinnering waarin tevens aanspraak werd gemaakt op betaling van de aflossing van juli 2012 ad € 150,00. Voorts kondigde [geïntimeerde] aan dat ingeval [appellante] wederom in gebreke bleef hij zich genoodzaakt zag de vordering uit handen te geven en het bedrag, groot € 6.565,00 in totaal, op te eisen. Vervolgens schreef [geïntimeerde] op 13 juli 2012 aan [appellante] dat hij had besloten de vordering uit handen te geven en vanaf 1 juli 2012 de totale vordering met rente op te eisen. Daarop volgde op 8 augustus 2012 een brief van de gemachtigde van [geïntimeerde], waarin [appellante] werd gesommeerd om binnen vijf dagen een bedrag van € 7.476,49 over te maken, bestaande uit de hoofdsom van € 6.596,50, verzuimrente ad € 46,99, een pro memoriepost nog te vervallen rente, een bedrag van € 700,00 incassokosten en een bedrag van € 133,00 B.T.W. De gemachtigde stuurde [appellante] daarna op 16 augustus 2012 en 4 september 2012 een betalingsherinnering, de laatste gericht aan haar advocaat.
4.2.6.
De advocaat van [appellante] reageerde daarop bij brief van 14 september 2012. In deze brief betwistte hij dat er een gezamenlijke schuld was: [appellante] was immers niet met [ex partner van appellante] gehuwd noch een geregistreerd partnerschap aangegaan noch was met [ex partner van appellante] een overeenkomst gesloten waardoor een gemeenschap van goederen was ontstaan.
Mocht wel een overeenkomst zijn gesloten, dan beriep [appellante] zich op dwaling, op grond waarvan zij de overeenkomst buitengerechtelijk vernietigde. Zij vorderde terugbetaling van het door haar afgeloste bedrag van € 950,00.
Daarnaast stelde zij dat uit bankafschriften van haar was gebleken dat “terzake het tanken” voor [geïntimeerde] een bedrag van € 632,21 van haar rekening was afgeschreven. Deze betalingen waren zonder haar toestemming of machtiging geschied en zij vorderde de terugbetaling daarvan op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
4.2.7.
Bij brief van 6 november 2012 reageerde de gemachtigde van [geïntimeerde] weer op deze brief van de advocaat van [appellante]. Daarin deelde hij mede dat de vordering werd gehandhaafd en werd [appellante] nogmaals in gebreke gesteld en in de gelegenheid gesteld het verschuldigde bedrag binnen zeven dagen te voldoen.
4.2.8.
[appellante] heeft niet betaald.
4.3.1.
Daarop heeft [geïntimeerde] bij dagvaarding van 24 januari 2013 [appellante] in rechte betrokken en gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 7.781,46. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Hoofdsom € 6.596,50
Rente 337,96
Nog te vervallen rente p.m.
Incassokosten 700,00
B.T.W. 147,00
4.3.2.
[appellante] heeft de vordering gemotiveerd betwist en daarbij dezelfde verweren als in de brief van 14 september 2012 aangevoerd. In reconventie heeft zij vernietiging van de overeenkomst gevorderd en terugbetaling door [geïntimeerde] van het bedrag van € 950,00 en tevens terugbetaling gevorderd van een bedrag van € 632,21.
4.3.3.
Op 16 april 2013 heeft een comparitie plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. [appellante] heeft aldaar onder meer verklaard:
“Het is mijn handtekening op het contract. Ik heb getekend omdat ik moest tekenen. Mij werd verteld dat het ook een deel mijn schuld was. Ik heb door [ex partner van appellante] dingen gedaan waarvan ik spijt heb, waaronder het zetten van de handtekening. Ik verwijt [ex partner van appellante] het meeste. Mezelf verwijt ik dat ik stom ben geweest.”
4.3.4.
De kantonrechter heeft in het beroepen vonnis de vordering van [geïntimeerde] toegewezen. Daartoe heeft hij, kort samengevat, overwogen dat de overeenkomst van geldlening is opgenomen in een onderhandse akte, dat [appellante] ter comparitie heeft erkend dat zij deze overeenkomst heeft ondertekend, maar dat zij haar stelling dat de akte niet juist is omdat het geen gezamenlijke schuld betreft onvoldoende heeft onderbouwd. De enkele omstandigheid dat tussen haar en [ex partner van appellante] geen gemeenschap is gevormd, betekent nog niet dat zij niet zou kunnen verklaren dat zij deze schuld als gemeenschappelijk beschouwt. Op grond van haar tegenover [geïntimeerde] afgelegde verklaring dat zij het bedrag als gemeenschappelijk schuld beschouwt, is zij (mede) aansprakelijk voor de lening en is eveneens de rente verschuldigd. De vordering wegens buitengerechtelijke incassokosten is eveneens toewijsbaar aangezien voldoende is gebleken dat zodanige buitengerechtelijke werkzaamheden hebben plaatsgevonden dat daarvoor een vergoeding, bovenop de proceskostenregeling, gerechtvaardigd is.
Ten aanzien van de vordering in reconventie heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellante] niet heeft gesteld dat de onjuiste voorstelling van zaken die zij had te wijten is geweest aan [geïntimeerde] en voorts niet is gesteld dat ook [geïntimeerde] van een onjuiste voorstelling van zaken uitging. Dat betekent dat niet is voldaan aan de vereisten van art. 6:228 lid 1 BW, zodat er niet van kan worden uitgegaan dat de overeenkomst is vernietigd, en dat het bedrag van € 950,00 niet onverschuldigd is betaald. Wat betreft het bedrag van € 632,21 stelt [appellante] wel dat dat zonder rechtsgrond van haar rekening aan [geïntimeerde] is overgemaakt, maar nu zij niet heeft toegelicht hoe dat heeft kunnen gebeuren, kan daar niet van worden uitgegaan. Daarop is de vordering in reconventie afgewezen.
4.4.
[appellante] heeft tegen dit vonnis zes grieven opgeworpen. Deze richten zich in de kern tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] en de afwijzing van de vorderingen van [appellante]. Daarmee ligt in dit hoger beroep de toewijsbaarheid van deze vorderingen opnieuw en in volle omvang ter beoordeling voor.
4.5.
Bij pleidooi heeft [appellante] nieuwe feiten aangevoerd en daarmee, naar het hof begrijpt (zie hierna r.o. 4.9.2), ook grief 4 aangevuld c.q. uitgebreid. [geïntimeerde] heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Integendeel. Zijn advocaat heeft immers in reactie op het pleidooi van de advocaat van [appellante] opgemerkt dat nu er nieuwe feiten naar voren zijn gebracht hij daarop wel moet reageren, hetgeen hij vervolgens ook heeft gedaan. Derhalve neemt het hof deze nieuwe feiten en de aanvulling/uitbreiding van grief 4 hierna bij de beoordeling mee.
4.6.
Volgens grief 1 heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat [appellante] niet voldoende heeft onderbouwd dat de akte niet juist is omdat het geen gezamenlijke schuld betreft. Het hof overweegt als volgt.
4.6.1.
Voorop gesteld wordt dat vaststaat dat tussen [geïntimeerde] enerzijds en [ex partner van appellante] en [appellante] anderzijds op 7 februari 2011 een overeenkomst van geldlening is gesloten. Tussen partijen is ook niet (langer) in discussie dat het bedrag van € 15.000,00 op 7 februari 2011 op de bankrekening van [ex partner van appellante] is gestort. Het hof verwijst naar het in hoger beroep als productie 8 overgelegde rekeningafschrift van de bankrekening van [ex partner van appellante].
Daaruit blijkt dat dit bedrag inderdaad op 7 februari 2011 op die rekening is bijgeschreven.
In de schuldbekentenis van 7 februari 2011, die door [appellante] is ondertekend, staat duidelijk vermeld dat het om een ‘gezamenlijke schuld’ gaat (zie r.o. 4.2.1). De stelling van [appellante] dat de aanduiding in de akte - de schuldbetekenis van 7 februari 2011 - dat het om een gezamenlijke schuld gaat niet juist is, gaat niet op. Daarin is tussen partijen namelijk
overeengekomendat het door [geïntimeerde] geleende bedrag van € 15.000,00 een gezamenlijke schuld van [ex partner van appellante] en [appellante] betreft. Anders dan [appellante] veronderstelt, is daarvoor niet vereist dat het daadwerkelijk om een gezamenlijke schuld moet gaan. De schuld is door partijen bij de overeenkomst als zodanig bestempeld en daarmee is het een gezamenlijke schuld (geworden). Daarvoor is, anders dan [appellante] veronderstelt, niet vereist dat tussen haar en [ex partner van appellante] enige vorm van gemeenschap heeft bestaan.
4.6.2.
Dit betekent dat grief 1 faalt.
4.7.
Grief 2 klaagt erover dat de rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] het bedrag als gezamenlijke schuld beschouwt. Uit hetgeen hiervoor bij grief 1 is overwogen, volgt dat ook deze grief faalt.
4.8.
Grief 3 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] aansprakelijk is voor de restant hoofdsom ad € 6.596,50 en de op die grond gevorderde rente.
4.8.1.
Het hof merkt op wat betreft het begrip ‘gezamenlijk’ in deze zaak de uitleg van partijen te volgen. Uit hun beider proceshouding volgt dat met ‘gezamenlijke schuld’ is bedoeld dat [ex partner van appellante] en [appellante] zich ieder voor de helft van de schuld, dus voor een bedrag van € 7.500,00, hebben verbonden, en niet ieder voor de gehele schuld. Zo vordert [geïntimeerde] in zijn brief van 1 december 2011 aan [appellante] dat zij de schuld tot een bedrag van € 7.500,00 aflost (zie r.o. 4.2.2).
4.8.2.
Nu grief 1 faalt, faalt daarmee ook grief 3.
4.9.
Volgens grief 4 heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor een geslaagd beroep op dwaling.
4.9.1.
[appellante] stelt dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en dat zij bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomst niet zou hebben gesloten.
In eerste aanleg heeft [appellante] zich wat de onjuiste voorstelling van zaken betreft erop beroepen dat zij bij gebreke van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap ten onrechte van het bestaan van een gezamenlijke schuld is uitgegaan. Uit de memorie van grieven leidt het hof af dat zij dit standpunt in hoger beroep niet langer handhaaft, aangezien zij thans stelt dat zij dwaalde ten aanzien van “het doel en de uitvoering van de overeenkomst” (memorie van grieven, één na laatste pagina, midden).
Het is het hof op grond van de door [appellante] in hoger beroep betrokken stellingen echter niet geheel duidelijk waarop zij thans de gestelde onjuiste voorstelling van zaken baseert.
Voor zover [appellante] bedoeld heeft te stellen dat zij niet wist dat het door [geïntimeerde] en [moeder van ex partner van appellante en partner van geintimeerde] opgestelde schuldenoverzicht vooral betrekking had op schulden van [ex partner van appellante], faalt het beroep op dwaling. Nog daargelaten dat [appellante] niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd dat deze onjuiste voorstelling is te wijten aan een mededeling of verzwijging van [geïntimeerde] dan wel dat ook [geïntimeerde] van dezelfde onjuiste voorstelling van zaken is uitgegaan, komt deze ‘onjuiste voorstelling’ van zaken op grond van artikel 6:228 lid 2 BW voor rekening van [appellante]. Het had immers op de weg van [appellante] gelegen alvorens de overeenkomst van geldlening te tekenen genoemd schuldenoverzicht te bestuderen c.q. te onderzoeken. [appellante] heeft dit echter nagelaten. Zij heeft bij pleidooi verklaard dat de stukken op grond waarvan het schuldenoverzicht is opgesteld op 7 februari 2011 op tafel lagen, maar dat zij deze niet heeft bekeken.
Voor zover [appellante] haar beroep op dwaling baseert op de omstandigheid dat zij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst de bedoeling had dat haar schulden – [appellante] wijst op een schuld van haar van € 593,20 aan IncassoUnie en een schuld van € 103,08 aan VGZ – mede zouden kunnen worden voldaan uit het bedrag van € 15.000,00 zodat zij op die manier van haar schuldeisers zou afkomen, maar dat het niet haar bedoeling was mee te betalen aan de schulden van [ex partner van appellante], faalt dit beroep. Het gaat hier om de motieven op grond waarvan [appellante] de overeenkomst heeft gesloten. Dergelijke motieven leveren echter geen grond voor dwaling op.
4.9.2.
Bij pleidooi heeft [appellante] voor het eerst naar voren gebracht dat zij op 16-jarige leeftijd in handen was gevallen van een loverboy, dat zij na zich met grote moeite daarvan te hebben ontdaan, [ex partner van appellante] tegenkwam, maar dat direct na aanvang van de relatie bleek dat [ex partner van appellante] eveneens trekken van een loverboy vertoonde. Tijdens de relatie was sprake van intimidatie, mishandeling en onderdrukking, terwijl [appellante] op dat moment er alleen voor stond omdat zij een verstoorde relatie had met haar familie, aldus [appellante]. [appellante] heeft een en ander bij pleidooi nader toegelicht en in dat verband het volgende verklaard:

Ik heb die overeenkomst getekend omdat ik heel veel schrik had van hun alle drie en ik dat in zekere mate nog steeds heb.”
Naar het hof begrijpt - en zo heeft [geïntimeerde] dit betoog ook opgevat - wenst [appellante] hiermee een beroep te doen op vernietiging van de overeenkomst op grond van bedreiging (art. 3:44 lid 2 BW).
4.9.3.
Ingeval ervan wordt uitgegaan dat [ex partner van appellante] [appellante] heeft bedreigd – hetgeen gelet op de betwisting daarvan door [geïntimeerde] niet vaststaat - dan levert dat geen grond voor een vernietiging van de overeenkomst op. Het gaat er immers om of [geïntimeerde], de wederpartij van [appellante] bij de overeenkomst van geldlening, [appellante] heeft bedreigd en dat is gesteld noch gebleken. Het enkele feit dat [appellante], zoals zij bij pleidooi heeft verklaard, ‘schrik had van [geïntimeerde]’ impliceert nog niet dat [geïntimeerde] haar heeft bedreigd.
Mocht er al sprake zijn geweest van een bedreiging door [ex partner van appellante], dan dient deze gericht te zijn geweest op het aangaan van de overeenkomst van geldlening. In dat geval kan op dit gebrek, volgens artikel 3:44 lid 5 BW, geen beroep worden gedaan jegens [geïntimeerde], indien deze geen reden had het bestaan ervan te veronderstellen. Concrete bedreiging bij het aangaan van de overeenkomst van geldlening is echter gesteld noch gebleken. Dat [appellante] “
schrik had van hun alle drie” is als zodanig, zonder dat nadere feiten en omstandigheden zijn gesteld en gebleken, onvoldoende om aan te nemen dat zij onder bedreiging van [ex partner van appellante] heeft gehandeld.
4.9.4.
Voor zover [appellante] op grond van de hiervoor in 4.9.3 weergegeven feiten en omstandigheden de overeenkomst tevens wenst te vernietiging op grond van misbruik van omstandigheden, is het hof van oordeel dat zij niet concreet heeft onderbouwd dat aan de voorwaarden van artikel 3:44 lid 4 BW is voldaan.
4.9.5.
Dit alles leidt ertoe dat ook grief 4 faalt.
4.10.
De memorie van grieven bevat twee grieven met nummer 5. Het hof heeft daarom de eerste grief genummerd als grief 5a en de tweede als 5b.
In grief 5 a klaagt [appellante] over het oordeel van de rechtbank dat het bedrag van € 950,00 niet onverschuldigd is betaald. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt ertoe dat deze grief faalt.
4.11.
Grief 5 b klaagt over het oordeel van de rechtbank dat het bedrag van € 632,21 niet onverschuldigd is betaald.
4.11.1.
Het gaat hier om de door [appellante] in reconventie ingestelde vordering tot terugbetaling van genoemd bedrag door [geïntimeerde]. De stelplicht en bewijslast van de onverschuldigdheid van deze betaling rusten op [appellante]. [appellante] heeft in eerste aanleg enkel gesteld dat dit bedrag van de bankrekening van [appellante] is overgeschreven naar de bankrekening van [geïntimeerde] met de vermelding ‘tanken’. Zij heeft nagelaten toe te lichten hoe dit heeft kunnen gebeuren, waarop de vordering is afgewezen. In hoger beroep stelt [appellante] in aanvulling daarop dat [moeder van ex partner van appellante en partner van geintimeerde] gemachtigd was overschrijvingen van de bankrekening van [appellante] te doen. De volmacht van 22 februari 2011 waarbij [appellante] [moeder van ex partner van appellante en partner van geintimeerde] heeft gemachtigd om te beschikken over haar rekening bij de Rabobank is als productie 6 bij memorie van grieven overgelegd. [appellante] stelt op grond daarvan dat alle betalingen met de tekst “tanken [geïntimeerde]” niet door [appellante] zijn verricht. Aangezien [appellante] niet beschikte over enig vervoermiddel zijn deze betalingen aan [geïntimeerde] onverschuldigd verricht, aldus [appellante].
4.11.2.
Het hof overweegt als volgt. [geïntimeerde] heeft de stelling van [appellante] dat [moeder van ex partner van appellante en partner van geintimeerde] de overschrijvingen heeft verricht, niet betwist, zodat daarvan wordt uitgegaan.
[appellante] heeft op haar beurt niet betwist dat zij kon beschikken over de tankpas van [geïntimeerde]. Derhalve laten de stellingen van [appellante] de mogelijkheid open dat er door ([ex partner van appellante] en) [appellante] met de door [geïntimeerde] ter beschikking gestelde tankpas is getankt. Aldus heeft [appellante] haar stelling dat de betalingen onverschuldigd zijn verricht onvoldoende onderbouwd.
4.11.3.
Dit betekent dat ook grief 5 b faalt.
4.12.
Met grief 6 bestrijdt [appellante] het oordeel van de rechtbank dat zodanige buitengerechtelijke werkzaamheden hebben plaatsgevonden dat een vergoeding daarvoor gerechtvaardigd is.
4.12.1.
Deze grief faalt. In de onderhavige zaak is voorafgaand aan de dagvaarding ter incasso van de vordering uit de geldleningsovereenkomst door dan wel in opdracht van [geïntimeerde] een groot aantal brieven verstuurd (zie r.o. 4.2.5). Dit zijn werkzaamheden waarop de proceskostenvergoeding van artikel 237 e.v. Rv geen betrekking heeft. Gelet op het aantal verzonden brieven heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat een vergoeding gerechtvaardigd is.
4.13.
Nu alle grieven falen, wordt het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
4.14.
[appellante] wordt als in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 299,00 aan verschotten en op € 1.896,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, H.A.W. Vermeulen en J.H.M. van Erp en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 maart 2014.