ECLI:NL:GHSHE:2014:739

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
HD 200.096.067_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest over de rechtsgeldigheid van een toezegging tot verlenging van een arbeidsovereenkomst en de terugvordering van studiekosten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Accountants N.V. en een voormalige werknemer, hier aangeduid als [geïntimeerde]. De zaak betreft de rechtsgeldigheid van een toezegging tot verlenging van de arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] en de terugvordering van studiekosten door de werkgever. De arbeidsovereenkomst van [geïntimeerde] was aangegaan voor bepaalde tijd en zou eindigen op 1 oktober 2010. Tijdens de procedure is er gediscussieerd over een vermeende toezegging van de heer [getuige 1.] aan [geïntimeerde] dat haar contract zou worden verlengd. Het hof heeft getuigen gehoord, waaronder [geïntimeerde] en [getuige 1.], en heeft vastgesteld dat er geen bewijs is geleverd dat de toezegging daadwerkelijk is gedaan. Het hof oordeelt dat de werkgever niet in strijd met goed werkgeverschap heeft gehandeld door de arbeidsovereenkomst niet te verlengen, aangezien de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigde en er geen expliciete toezegging tot verlenging was gedaan. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de terugvordering van studiekosten door de werkgever niet onaanvaardbaar is, gezien de omstandigheden van de zaak. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank Roermond en veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 16.880,80 aan studiekosten, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.096.067/01
arrest van 18 maart 2014
in de zaak van
[Accountants] Accountants N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. J.J.H.S. Thomassen te Maastricht,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. N.V.T. Cremers te Roermond,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 23 oktober 2012 en 7 mei 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond, onder zaaknummer 294856\CV EXPL 11-175 gewezen vonnis van 12 juli 2011.

10.Het verdere verloop van de procedure

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 7 mei 2013;
- het proces-verbaal van de enquête en contra-enquête van 27 augustus 2013;
- de memorie na enquête van [geïntimeerde] van 8 oktober 2013;
- de antwoordmemorie na enquête van [appellante] van 5 november 2013.
Partijen hebben arrest gevraagd.

11.De verdere beoordeling

11.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof, ook in verband met de stelling van [geïntimeerde] dat [appellante], door, ondanks de eerdere toezegging, niet over te gaan tot verlenging van de arbeidsovereenkomst (met alle gevolgen van dien) en door tevens de volledige studiekosten van [geïntimeerde] terug te vorderen, handelt in strijd met goed werkgeverschap, onder meer overwogen dat de door [geïntimeerde] gestelde toezegging, indien deze komt vast te staan, van invloed is op de beoordeling of de (integrale) toepassing van een of meer bepalingen uit de studie-overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof heeft daarop [geïntimeerde] toegelaten te bewijzen feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat de heer [getuige 1.] op 19 augustus 2010 aan haar expliciet heeft toegezegd dat haar arbeidsovereenkomst zou worden verlengd.
Op 27 augustus 2013 heeft [geïntimeerde] in enquête zichzelf als getuige doen horen.
In contra-enquête is op diezelfde datum de heer [getuige 1.] als getuige gehoord.
11.2.
De meest specifiek op de bewijsopdracht gerichte gedeelten van de verklaringen van [geïntimeerde] en [getuige 1.] heeft het hof in de hierna opgenomen verklaringen van beide getuigen (11.3. en 11.7.) onderstreept.
11.3.
[geïntimeerde] heeft als getuige verklaard:
“Het klopt dat ik op 1 april 2010 in dienst gekomen ben op basis van een contract voor bepaalde tijd, te weten een half jaar. In mijn eerste gesprek met meneer [getuige 1.] heb ik hem gevraagd of [appellante] mijn studieschuld kon overnemen. Hij zei dat dat geen probleem was. De regeling hebben wij toen niet inhoudelijk besproken. Ik heb de regeling wel gelezen voor het tekenen van het contract. Het klopt dat ik toen heb begrepen dat er een risico was dat ik weer met die schuld zou komen te zitten. Ik heb geen tussentijdse beoordeling gehad. Ik heb bijna nooit iets negatiefs gehoord.(…). Op uw vraag of er ook in mei 2010 niet met u [hof: lees: mij] is gesproken antwoord ik: dat er in mei 2010 geen gesprek tussen de heer [getuige 1.] en mij zelf is geweest.
Op een gegeven moment zou ik met vakantie gaan en mijn contract zou 1 oktober 2010 aflopen. Ik wilde zekerheid over het al dan niet verlengen. (…) Toen heb ik die mail aan [getuige 1.] gestuurd om te vragen of dat voor de vakantie kon worden besproken. Ook zijn antwoord mail dat dat kon zit bij de stukken. Op 13 augustus was ik jarig en heb ik mijn collega’s getrakteerd. Ik heb toen beloofd nog een keer te trak[t]eren als het contract verlengd zou worden.
Op de dag voor mijn vakantie had ik nog steeds geen gesprek met de heer [getuige 1.] gehad en daarom heb ik toen het initiatief daartoe genomen.[getuige 1.] heeft mij op die dag voor de vakantie gezegd dat ik me geen zorgen hoefde te maken en dat hij mijn contract met een half jaar zou verlengen.Eerder tijdens mijn allereerste gesprek met [getuige 1.] was er sprake van dat als het goed zou gaan het contract met een jaar verlengd zou kunnen worden of dat het dan zelfs om een vast contract zou kunnen gaan. Ik was toch super blij met de verlenging. Mijn man en ik hadden net een huis gekocht. Op uw vraag antwoord ik dat het wel klopt dat ik teleurgesteld was dat het niet een heel jaar was, maar daarvan had ik ook al wel van een collega gehoord dat dat waarschijnlijk niet zou gebeuren in verband met het feit dat ze met veel personeel zaten.
Ik heb toen vlaai gehaald en in de keuken gezet en een mail aan iedereen gestuurd. De vlaai voor mijn kamergenoten en de heer [getuige 1.] heb ik zelf meegenomen. [getuige 1.] zat op zijn kamer met zijn secretaresse, [assistente van getuige 1.] (?). Dat was in ieder geval niet [secretaresse van getuige 1.]. De heer [getuige 1.] heeft toen tegen mij gezegd: ‘ik moet vaker contracten verlengen als er zo lekker getrakteerd wordt.’
Toen ben ik daarna op vakantie geweest. Heel kort na de vakantie ben ik ziek geworden en ben pas een week voor 1 oktober teruggekomen op het werk. Op verzoek van de heer [getuige 1.] ben ik toen voor een gesprek bij hem gekomen. Hij heeft toen opgemerkt dat ik vaak ziek was geweest en dat mijn productiviteit niet goed genoeg was. Hij gaf mij toen de gelegenheid om daar een avond over na te denken en te bedenken wat mijn oplossing daarvoor zou zijn. Ik heb toen bedacht hem te gaan zeggen dat ik beter mijn best zou gaan doen en dat ik beter op mijn gezondheid zou letten enz. Ik had mij wel een beetje voorbereid.
De volgende dag, ik denk dat dat 23 september was, werd ik weer gebeld om bij [getuige 1.] langs te komen. Toen was het eerste wat hij zei, dat het contract 1 oktober 2010 zou aflopen en niet verlengd zou worden. Over de studieschuld is toen niet gesproken ook van mijn kant niet. In reactie op de mededeling moest ik huilen en heb ik gezegd dat hij toch al een verlenging had toegezegd. U houdt mij voor dat [appellante] stelt dat ik zo niet gereageerd zou hebben. Dat is wel zo. [getuige 1.] heeft toen gezegd, dat mijn productiviteit hem in dat gesprek toen niet bekend was.Ik heb toen gezegd dat hij toch mijn weekstaten wel al had kunnen bekijken. Hij reageerde door te zeggen dat hij toch niet van iedereen alle weekstaten ging controleren. Ik heb toen gezegd dat het in het gesprek voor mijn vakantie toch om zoiets belangrijks als de verlenging ging.
U vraagt mij naar een bericht in de vakantie. Ik denk dat u de sms bedoelt toen ik ziek was. Normaal gesproken nam mijn werk als ik ziek was contact met mij op in verband met de planning van werkzaamheden. Deze keer gebeurde dat niet. Ik heb toen eerst gebeld, maar toen deed mijn collega heel erg droog. Aan zijn stem hoorde ik dat er iets was. Toen heb ik hem een sms bericht gestuurd met als inhoud: is er iets aan de hand?,ofzo. Ik dacht dat mijn collega boos op mij was ofzo. Het was niet zo dat ik bang was voor mijn contract.
Nadat ik had gehoord dat mijn contract niet verlengd zou worden heb ik direct contact opgenomen met een advocaat. De terugbetalingsregeling dat ik in vier termijnen kon betalen heb ik per brief ontvangen.
Volgens mij was mevrouw [mevrouw] ook aanwezig bij, ik dacht, beide gesprekken met [getuige 1.] van na de vakantie. In ieder geval bij het laatste. Ik heb met haar geen contact meer gehad over deze kwestie.
Ik doe nog steeds de opleiding bedrijfseconomie aan de universiteit van Tilburg en heb nog steeds mijn bijbaantje in de schoenenwinkel. Mijn man werkt niet, mijn geld gaat op aan de hypotheek enzo. Om uw vraag te beantwoorden, ik heb niet echt een spaarpotje.
Op de vraag van mijn advocaat antwoord ik: dat als [getuige 1.] in het gesprek van 19 augustus gezegd zou hebben dat ik wel nog kansen op verlenging had, ik niet getrakteerd zou hebben. Maar hij heeft het mij gezegd als een honderd procent zekerheid dat hij het zou verlengen.Toen ik de vlaai aan [getuige 1.] bracht heeft hij niet iets gezegd als, zoals mijn advocaat verwoordt ‘u loopt een beetje te hard van stapel.. het contract wordt nog niet verlengd’. Op uw vraag antwoord ik: dat het klopt dat hij toen helemaal geen enkel voorbehoud of iets dergelijks heeft uitgedrukt.”
11.4.
Ten aanzien van deze verklaring van [geïntimeerde] geldt dat het bepaalde in art. 164 lid 2 Rv. in zoverre een beperking op de vrije bewijskracht van die verklaring aanbrengt, dat, met betrekking tot de feiten die door haar dienen te worden bewezen, aan haar verklaring slechts bewijs ten voordele van haar kan worden ontleend, indien aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.
11.5.
Als voorhanden aanvullend bewijs heeft [geïntimeerde] in het bijzonder gewezen op:
-de e-mail d.d. 9 augustus 2010 aan de heer ([roepnaam getuige 1.]) [getuige 1.] (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg) waarin zij heeft aangegeven dat haar contract 1 oktober 2010 afloopt, dat zij over ongeveer een week op vakantie gaat tot 6 september en waarin zij aangeeft dat zij graag voor 1 september wil weten of haar contract wel of niet verlengd wordt.
-de antwoordmail d.d. 9 augustus 2010 van [getuige 1.] aan [geïntimeerde], inhoudende “Ja, ik kan je dat voor jouw vakantie wel laten weten.”
-de e-mail van 19 augustus 2010 10:38 uur van [geïntimeerde] aan collega’s (productie 1 bij conclusie van antwoord), inhoudende “Voor jullie volgende kop koffie/thee staat beneden gebak klaar. Laat het smaken!!”.
-de e-mails van eveneens 19 augustus 2010 van 10:46 respectievelijk 10:48 uur (productie 2 bij conclusie van antwoord) waarin [collega] -in reactie op de hiervoor vermelde mail van 10:38 uur- [roepnaam geintimeerde] bedankt en vraagt wat de reden is en waarin [geïntimeerde] antwoordt: “oo ja dat ben ik vergeten te vermelden. Mijn contract is verlengd! En ik had hier op mijn kamer belooft (lees: beloofd) dat ik dan zou trakteren..”.
-de e-mail van 19 augustus 2010 10:55 uur van [secretaresse van getuige 1.] aan [geïntimeerde] -in reactie op de hiervoor vermelde mail van 10:38 uur-, inhoudende: “mmmmmmmmmmmm kan het nog lekkerder, zalig. Bedankt en natuurlijk gefeliciteerd met jouw verlenging!” (productie 3 bij conclusie van antwoord).
11.6.
Indien al zou dienen te worden aangenomen dat dit aanvullend bewijs zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat zij de partijgetuigenverklaring van [geïntimeerde] voldoende geloofwaardig maakt, zodat die verklaring vrije bewijskracht heeft en bewijs in haar voordeel kan opleveren, geldt dat de door [getuige 1.] afgelegde verklaring hier tegenover staat. De beide gehoorde getuigen spreken elkaar tegen.
11.7.
[getuige 1.] heeft als getuige verklaard:
“Mevrouw [geïntimeerde] heeft gevraagd om het gesprek zoals door haar bedoeld in de mail van
9 augustus 2010 13:47 uur. Het was mij duidelijk dat het om haar functioneren ging. Met mijn antwoordmail van die dag om 13:52 uur heb ik gezegd dat ik daar in ieder geval op kon reageren. Wie uiteindelijk het initiatief van het gesprek van 19 augustus heeft genomen, weet ik niet. In dat gesprek heb ik gerefereerd aan gesprekken die eerder plaatsgevonden hadden en waarin verbeterpunten aan de orde waren geweest. Dat ging om gesprekken met haar direct leidinggevende. Zo waren er bijvoorbeeld problemen met het niet (tijdig) doorgeven van haar lesroosters. En zo ook een gesprek van mei 2010 dat door mij met [geïntimeerde] is gevoerd. Ik wil opmerken dat dat al bijzonder was, want als er helemaal geen bijzonderheden zijn, wordt zo’n gesprek, zoals dat in mei, door een direct leidinggevende gevoerd. Zulke tussentijdse gesprekken kunnen wij voeren omdat wij in verband met het periodieke werken alles per kwartaal kunnen beoordelen. In mei 2010 was de stand van zaken dat er veel voor verbetering vatbaar was en dat mevrouw [geïntimeerde] een aantal door haar in het sollicitatiegesprek aangegeven capaciteiten niet had.
In het gesprek van 19 augustus heb ik gezegd dat het zeker geen vast contract zou worden, omdat het werk daarvoor te slecht was. Ik heb aangegeven dat ik nog wel het werk zou evalueren en ik heb in negatieve bewoordingen gezegd dat verlenging niet onmogelijk was, maar dat er dan nog wel sprake van verbetering moest zijn. De suggestie dat verlenging honderd procent zeker zou zijn, heb ik zeker niet gewekt. Ik heb zeker geen absolute zekerheid gegeven.
Dankzij de processtukken kan ik mij het trakteren op vlaai herinneren. Dat is in Limburg overigens heel gebruikelijk. Op het moment dat ik de vlaai kreeg wist ik niet waarvoor het was
.Dit is wel in een mail aangegeven, maar die had ik toen nog niet gelezen. Zoals mevrouw [geïntimeerde] heeft verklaard was ik, toen ik de vlaai kreeg, in gesprek met iemand. Dat ik niet zo heb gereageerd als door de advocaat van [geïntimeerde] zojuist tijdens het horen van mevrouw [geïntimeerde] werd gesuggereerd, laat zich uit deze omstandigheden wel verklaren.
Ik heb met mevrouw [secretaresse van getuige 1.] niet gesproken over het al dan niet verlengen van het contract van [geïntimeerde]. Een tijd later is zij wel naar mij toegekomen, omdat collega’s en zij zelf zich verbaasden. Zij vond het typisch dat contractverlenging in het geval van mevrouw [geïntimeerde] aan de orde zou zijn. Die wetenschap had zij niet van mij. Ik wil nog opmerken dat als ik het contract zou willen verlengen ik dat met de afdeling personeelszaken afgehandeld had en dat dan een contract zou zijn opgemaakt. Mijn secretaresse heeft daar dus niets mee te maken.
Het klopt dat ik toen ik mevrouw [geïntimeerde] na haar vakantie en ziekte meedeelde dat haar contract niet verlengd werd, zij zeer emotioneel heeft gereageerd. Op uw vraag antwoord ik: dat zij toen niets over een eerdere toezegging van verlenging heeft gezegd.Ten aanzien van de verklaring van [geïntimeerde] over dit gesprek merk ik op dat in ieder geval de volgorde van de feiten anders is.
Er is toen ook niet gediscussieerd over de kwestie dat al een toezegging tot verlenging gedaan was.We hebben hooguit nog gesproken over de argumenten die al eerder ter sprake zijn geweest. Daarbij kan het (als secundair voorbeeld) zijn gegaan over productiviteit. In hoofdzaak ging het erom dat mevrouw [geïntimeerde] niet kon wat er van haar verwacht werd en wij op grond van haar sollicitatiebrief zouden kunnen verwachten.
Mij wordt gevraagd naar mijn reacties op de vlaai. Ik kan mij niet herinneren dat ik gereageerd heb zoals mevrouw [geïntimeerde] in haar verklaring heeft aangegeven. U zou dat aan de mevrouw moeten vragen met wie ik toen in gesprek was. Ik weet overigens niet wie dat was. Het kan mijn assistente [assistente van getuige 1.] zijn geweest, maar ook [secretaresse van getuige 1.] of mevrouw [mevrouw].
Er is in het eerste gesprek toen [geïntimeerde] in dienst kwam wel over de studieschuld gesproken. Die was namelijk ongebruikelijk hoog. Ik heb het er toen over gehad, dat ik in ieder geval moest overleggen met de afdeling personeelszaken.
Op vragen van mr. Cremers antwoord ik als volgt: in verband met de e-mails van 9 augustus: het klopt dat ik wist dat mevrouw [geïntimeerde] duidelijkheid over de verlenging vroeg. Voorafgaand aan het gesprek met [geïntimeerde] voor haar vakantie heb ik wel extra informatie ingewonnen over [geïntimeerde]. Die informatie was zodanig dat er nog steeds verbeteringen zouden moeten worden gedaan. Dat is ook aan de orde geweest.
Ik heb dan ook hooguit gezegd, dat er verlengd zou kunnen worden als zij goed haar best zou doen, want zo slecht was het werk nog. U moet dit zien in de context dat ik heb gezegd dat er zeker geen vast contract zou komen en dat het op z’n best om een half jaar ging, omdat het werk zo slecht was. Ik vind het onbegrijpelijk dat [geïntimeerde] dat zou hebben opgevat als een definitieve verlenging.De verbeteringen hadden na haar vakantie kunnen plaatsvinden. De periode tussen 6 september en 1 oktober kon daarvoor voldoende zijn. Zij maakt twee jaarrekeningen per week en dan zou ik op die basis haar eventuele verbeteringen daaruit hebben kunnen afleiden. Bovendien zou er ook nog input kunnen komen uit de periode direct voorafgaand aan haar vakantie. Niet alle gegevens komen immers direct al bij mij.
Mij wordt gevraagd of ik het niet vreemd vond dat [geïntimeerde] twee keer in twee weken op vlaai trakteerde. Ik keek daar niet van op. Ik weet niet eens of ik wist dat het een tweede keer was. Dan zou ik op haar verjaardag op kantoor moeten zijn geweest. Bovendien heeft mijn secretaresse de opdracht om triviale zaken uit mijn mailbox te deleten.
Ik weet niet meer uit mijn hoofd op welk moment ik heb vernomen dat mevrouw [geïntimeerde] dacht dat haar contract verlengd zou gaan worden. Daarna was zij in ieder geval op vakantie.”
11.8.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van de gehouden verhoren niet worden aangenomen dat de ene verklaring geloofwaardiger is dan de andere. Dat [getuige 1.] in zijn getuigenverklaring ‘zich in allerlei bochten zou hebben gewrongen’, zoals door [geïntimeerde] bij memorie na enquête is geconcludeerd, is de raadsheer-commissaris niet gebleken.
Het hof is voorts van oordeel dat evenmin zodanig aanvullend bewijs voorhanden is dat om die reden de verklaring van [geïntimeerde] ten opzichte van die van [getuige 1.] geloofwaardiger zou moeten worden geacht. Daartoe overweegt het hof ten aanzien van het door [geïntimeerde] aangedragen aanvullend bewijs het volgende.
Uit het feit dat uit de mails van 9 augustus 2010 van [geïntimeerde] aan [getuige 1.] en zijn antwoord daarop zou blijken dat [geïntimeerde] omtrent het wel of niet verlengen iets definitiefs wilde vernemen en uit de eigen verklaring van [getuige 1.] dat het klopt dat hij wist dat [geïntimeerde] duidelijkheid over de verlenging vroeg, valt nog geenszins af te leiden dat in het gehouden gesprek van 19 augustus 2010 ook werkelijk definitieve uitspraken zijn gedaan.
De e-mail van [geïntimeerde] aan haar collega’s over het klaar staande gebak en die aan [collega] inzake de reden daarvoor bevestigen in onvoldoende mate dat [getuige 1.] in het gehouden gesprek ook daadwerkelijk de verlenging van het contract expliciet heeft toegezegd.
Op de inhoud van de mail van [secretaresse van getuige 1.] waarin zij [geïntimeerde] feliciteert met de verlenging van haar arbeidsovereenkomst valt af te dingen dat, anders dan [geïntimeerde] stelt, onbekend is van wie [secretaresse van getuige 1.] de betreffende informatie heeft gekregen. In ieder geval is niet komen vast te staan dat die informatie van [getuige 1.] is gekomen.
11.9.
Ten slotte merkt het hof op dat de verklaring van [geïntimeerde] ook onderdelen bevat die geheel op zichzelf staan en geen enkele steun vinden in het voorhanden aanvullend bewijs. Daarbij gaat het onder meer om de uitspraken van [geïntimeerde], dat zij op 13 augustus 2010, toen zij getrakteerd had vanwege haar verjaardag, beloofd had nog een keer te trakteren als het contract verlengd zou worden, en dat [getuige 1.], toen zij hem na het gesprek op 19 augustus 2010 vlaai heeft gepresenteerd gezegd zou hebben dat hij vaker contracten zou moeten verlengen als er zo lekker getrakteerd werd. Andere getuigen die een en ander zouden kunnen hebben bevestigen, zijn niet gehoord. Beide aspecten zijn in de procedure voorafgaand aan de getuigenverhoren van de zijde van [geïntimeerde] ook niet op deze wijze in de stukken vermeld.
11.10.
Op grond van al het bovenstaande onder 11.3. en met 11.9. oordeelt het hof dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het haar opgedragen bewijs. Naar het oordeel van het hof is niet vast komen te staan dat [getuige 1.] op 19 augustus 2010 expliciet heeft toegezegd dat het contract van [geïntimeerde] verlengd zou worden.
[geïntimeerde] heeft haar verwijten aan het adres van [appellante] inzake handelen in strijd met goed werkgeverschap (niet verlengen van de arbeidsovereenkomst en volledig willen laten terugbetalen van de studiekosten) steeds in het bijzonder gekoppeld aan de voorafgegane toezegging dat de arbeidsovereenkomst verlengd zou worden. Ook in haar betoog in reactie op in het bijzonder grief III van [appellante] heeft zij de toezegging door [getuige 1.] als uitgangspunt genomen.
Nu die expliciete toezegging niet is komen vast te staan is de voornaamste grond aan het betoog van [geïntimeerde] komen te ontvallen.
Naar het oordeel van het hof kan op grond van de overige bijzondere omstandigheden, zoals deze uit de procedure naar voren zijn gekomen, ook meegewogen de toepasselijkheid van de arbeidsrechtelijke regels en beginselen, niet worden geoordeeld dat toepassing van een of meer bepalingen uit de studie-overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in dit geval onaanvaardbaar is.
Allereerst geldt dat [geïntimeerde], blijkens haar getuigenverklaring, zich bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst/studie-overeenkomst heeft gerealiseerd dat er een risico was dat (in haar woorden tijdens het gehouden getuigenverhoor) zij weer met die schuld zou komen te zitten.
Van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op initiatief van [appellante] is in die zin geen sprake, dat het een beëindiging van rechtswege wegens het verstrijken van de bepaalde tijd van zes maanden, waarvoor de overeenkomst was aangegaan, heeft betroffen.
De reden van niet verlengen is dan ook van ondergeschikt belang. Hierbij merkt het hof op dat derhalve in zoverre niet relevant is dat onvoldoende functioneren van [geïntimeerde] niet vast staat. Voorts geldt dat, in afwijking van hetgeen [geïntimeerde] heeft gesteld, er geen aanwijzingen zijn dat de voorgekomen afwezigheid wegens ziekte van [geïntimeerde] de daadwerkelijke reden voor het niet verlengen zou zijn geweest.
De door [geïntimeerde] weergegeven ernstige gevolgen die het, op basis van de vermeende toezegging, inschrijven voor het volgend studiejaar bij Nijenrode voor haar heeft gehad, dienen onder de omstandigheid dat die toezegging niet vast is komen te staan, in beginsel voor haar risico te blijven.
Op grond van een en ander komt het hof tot de conclusie dat de grieven gedeeltelijk slagen zodat dit dient te leiden tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep.
11.11.
Het slagen van de grief brengt mee dat het hof de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven, opnieuw dient te beoordelen (voor zover ook hiervoor nog niet beoordeeld).
11.11.1.Het hof constateert dat [geïntimeerde] onder 7 van de conclusie van dupliek heeft opgemerkt dat het enkele feit dat de arbeidsovereenkomst niet is verlengd door haar ook niet wordt aangemerkt als een handelen in strijd met goed werkgeverschap. Nu de gestelde bijzondere omstandigheid van eerdere expliciete toezegging van verlenging niet vast is komen te staan, stond het derhalve ook naar het inzicht van [geïntimeerde] aan [appellante] vrij de arbeidsovereenkomst niet te verlengen.
Voor zover [geïntimeerde] heeft bedoeld aan te voeren dat, ook afgezien van de (door het hof niet vastgestelde) expliciete toezegging tot verlenging van de arbeidsovereenkomst, het pas een week voor het einde van de arbeidsovereenkomst mededelen dat niet werd verlengd als strijdig met goed werkgeverschap dient te worden beschouwd, geldt het volgende. Uitgaande van het ontbreken van een expliciete toezegging tot verlenging, diende [geïntimeerde] steeds met een einde van de arbeidsovereenkomst van rechtswege (met alle gevolgen van dien) rekening te houden nu het een overeenkomst voor bepaalde tijd van een half jaar betrof. Van enige verplichting van [appellante] tot het doen van ‘mededeling van niet verlengen’ is niet gebleken, derhalve ook niet van een verplichting om daarvan met een bepaalde tijdigheid mededeling te doen. Van strijd met goed werkgeverschap is geen sprake.
11.11.2.Voorts komt het hof nog toe aan het standpunt van [geïntimeerde] dat [appellante] niet de volledige studiekosten in rekening had mogen brengen, althans haar beroep op matiging als door haar (ook) in eerste aanleg gedaan.
[appellante] vordert van [geïntimeerde] in totaal een bedrag van € 16.880,80 (€ 12.466,19 aan studiekosten die aan de vorige werkgever van [geïntimeerde] zijn betaald en € 4.414,61 aan studiekosten die [appellante] rechtstreeks aan derden heeft voldaan).
Voor zover [geïntimeerde] bij gebrek aan wetenschap heeft betwist dat [appellante] deze bedragen heeft moeten betalen, gaat het hof hieraan voorbij nu [appellante] een en ander in voldoende mate heeft toegelicht in productie 6 bij conclusie van repliek en [geïntimeerde] daar vervolgens verder niet meer op is teruggekomen.
Uitgaande van het ontbreken van een expliciete toezegging tot verlenging van de arbeidsovereenkomst acht het hof het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat [geïntimeerde] de ‘oude’ studieschuld dient terug te betalen. Dit betreft een bij een vorige werkgever opgebouwde studieschuld. [appellante] heeft [geïntimeerde] bij het aangaan van de overeenkomst over het risico van terugvordering voldoende geïnformeerd en [geïntimeerde] heeft, blijkens haar getuigenverklaring, in ieder geval begrepen dat er een risico was dat zij weer met die schuld zou komen te zitten.
[geïntimeerde] heeft, naar het hof begrijpt ook ter onderbouwing van haar beroep op matiging, in het bijzonder gewezen op het zeer hoge teruggevorderde bedrag in verhouding tot het door haar genoten inkomen destijds en daarbij aangevoerd dat haar inkomen daarmee lager dan het minimumloon zou uitkomen, zelfs indien uitgegaan wordt van het gedeelte ad € 4.414,61.
Het hof stelt voorop dat het in deze zaak voor het overgrote deel van het gehele terug gevorderde bedrag gaat om een studiekostenvergoeding en niet om een terugvordering van loon. Dit geldt allereerst voor de ‘oude’ studieschuld. Voor zover al in de door [appellante] aan Nagtzaam (zijnde de vorige werkgever) betaalde € 12.466,19 een looncomponent zou zitten, betreft dat in ieder geval niet bij [appellante] door [geïntimeerde] verdiend loon. Van de (nieuwe) studieschuld ad € 4.422,61 is (slechts) een bedrag groot € 1.314,45 op verrekening van loon met studie-uren gebaseerd. Naar het oordeel van het hof kan voor de beoordeling van de vraag of sprake is van strijd met de Wet Minimumloon slechts dat laatste bedrag in aanmerking worden genomen. In dat geval komt [geïntimeerde] niet onder de grens van het minimumloon, zodat het verweer om die reden niet opgaat.
Overigens wordt nog opgemerkt dat ook indien zou worden gerekend met het gehele bedrag van de ‘nieuwe’ schuld, rekening houdend met het parttime dienstverband en de verschillende fiscale aspecten, [geïntimeerde] evenmin onder de ondergrens zou zijn geraakt.
Ook aan het gegeven dat het totale bedrag zwaarder drukt op [geïntimeerde] dan op [appellante] kan naar het oordeel van het hof, onder de omstandigheden van deze zaak, niet de consequentie worden verbonden dat het reeds om die reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [appellante] het gehele bedrag terugvordert zonder enige kwijtschelding. Hierbij spelen in het bijzonder een rol dat sprake was van een overeenkomst van bepaalde tijd, voor de vrij korte duur van een half jaar, en dat de afspraken tussen partijen voor de situatie na ommekomst van dat half jaar en beëindiging van rechtswege uitdrukkelijk waren overeengekomen, terwijl ook op het moment van overeenkomen voldoende duidelijk moet zijn geweest dat de schuld op [geïntimeerde] zwaarder zou drukken dan op [appellante].
Het hof oordeelt dat [appellante] niet handelt in strijd met goed werkgeverschap door niet (gedeeltelijk) kwijt te schelden.
11.12.
Het hof komt tot de slotsom dat [geïntimeerde] het volledige bedrag ad € 16.880,80 zal moeten betalen aan [appellante]. Tegen toewijzing van de wettelijke rente over dit bedrag met als ingangsdatum 1 oktober 2010 heeft [geïntimeerde] geen verweer gevoerd (althans niet een ander verweer dan dat de hoofdsom niet toewijsbaar zou zijn), zodat ook dat gedeelte van het gevorderde zal worden toegewezen.
Het hof merkt nog uitdrukkelijk op dat [appellante], ook bij memorie na comparitie onder 4, zich nog steeds bereid heeft verklaard in te stemmen met een redelijke betalingsregeling mits [geïntimeerde] wel inzage in haar financiële situatie en die van haar partner zal geven. Het hof gaat ervan uit dat [appellante] dienovereenkomstig met [geïntimeerde] in overleg zal treden.
11.13.
[appellante] heeft niet onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [appellante] vergoeding vordert moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden. De betreffende vordering wordt afgewezen.
11.14.
[geïntimeerde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van beide instanties.

12.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond, d.d. 12 juli 2011, waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen de somma van € 16.880,80 , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2010 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] worden begroot op € 274,89 aan verschotten en op € 600,-- aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 1.845,31 aan verschotten en op € 2.682,-- aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J.H.A. Venner-Lijten, A.P. Zweers-van Vollenhoven en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 maart 2014.