ECLI:NL:GHSHE:2014:738

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
HD 200.091.871_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bindende eindbeslissing in hoger beroep over koopovereenkomst en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een appellant en twee geïntimeerden, die betrokken waren bij een koopovereenkomst. De appellant, vertegenwoordigd door mr. G.G.W.G. van den Bosch, vorderde betaling van bedragen die hij stelde te zijn overeengekomen met de geïntimeerden, vertegenwoordigd door mr. B. Steeghs. De zaak betreft onder andere de verkoop van een brievenbus, plantenbakken en de aanleg van vloerverwarming. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 13 november 2012 bewijsopdrachten aan beide partijen verstrekt, waarna de getuigen zijn gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet heeft bewezen dat hij de plantenbakken heeft verkocht en dat de overeengekomen prijs voor de brievenbus niet is aangetoond. Het hof concludeert dat de appellant recht heeft op een bedrag van € 100,00 voor de brievenbus en € 850,00 voor de aanleg van de vloerverwarming, maar dat hij geen recht heeft op betaling voor de plantenbakken en de plinten. De vorderingen van de geïntimeerden tot schadevergoeding zijn afgewezen. Het hof heeft de contractuele boete van € 18.270,00 toegewezen en de proceskosten gecompenseerd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in civiele zaken en de gevolgen van niet-nakoming van contractuele verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.091.871/01
arrest van 18 maart 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G.G.W.G. van den Bosch te 's-Hertogenbosch,
tegen

1.[geintimeerde 1.],

2.
[geintimeerde 2.],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. B. Steeghs te 's-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 13 november 2012 in het hoger beroep van de door de rechtbank 's-Hertogenbosch onder zaaknummer 181690/HA ZA 08-1926 gewezen vonnissen van 27 januari 2010, 4 mei 2011 en 15 juni 2011.
Partijen zullen hierna [appellant] en [geintimeerden] c.s. worden genoemd. [geintimeerden] c.s. zullen hierna afzonderlijk ook als [geintimeerde 1.] en [geintimeerde 2.] worden aangeduid.

5.Het tussenarrest van 13 november 2012

Bij genoemd arrest heeft het hof aan beide partijen een bewijsopdracht verstrekt en is iedere verdere beslissing aangehouden.

6.Het verdere verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 13 november 2012;
- het proces-verbaal van de enquête en de contra-enquête van 14 februari 2013;
- de memorie na (contra-)enquête van [geintimeerden] c.s.;
- de antwoordmemorie na enquête van [appellant].
Partijen hebben arrest gevraagd.

7.De verdere beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
7.1.1.
In genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] toegelaten te bewijzen:
dat hij met [geintimeerden] c.s. is overeengekomen dat zij een RVS brievenbus van hem zouden kopen voor een bedrag van € 294,12;
dat hij met [geintimeerden] c.s. is overeengekomen dat zij een tweetal plantenbakken van hem zouden kopen voor een bedrag van € 58,88;
dat het met [geintimeerden] c.s. overeengekomen bedrag voor de aanleg van vloerverwarming van € 850,00 exclusief BTW luidde;
4. dat hij in de woning van [geintimeerden] c.s. op hun verzoek plinten heeft aangebracht, waarvoor hij met [geintimeerden] c.s. een bedrag van € 120,00 is overeengekomen.
7.1.2.
Daarnaast heeft het hof [geintimeerden] c.s. toegelaten te bewijzen dat zij met [appellant] zijn overeengekomen dat hij zou zorgdragen voor het leveren en installeren van de vloerverwarming, inclusief het afmonteren daarvan.
7.2.
Ter uitvoering van de aan [appellant] verstrekte bewijsopdracht heeft hij zichzelf als getuige doen horen alsmede zijn echtgenote [echtgenote van appellant]en [makelaar 1.], makelaar.
In contra-enquête hebben [geintimeerden] c.s. als getuigen doen horen: zichzelf ([geintimeerde 1.] en [geintimeerde 2.]) en [makelaar 2.], makelaar.
[geintimeerden] c.s. hebben zichzelf en getuige [makelaar 2.] tevens doen horen over de hen verstrekte bewijsopdracht. [appellant] heeft afgezien van het laten horen van getuigen in contra-enquête.
7.3.
Het hof vermeldt allereerst dat dit arrest niet wordt meegewezen door de rechter ten overstaan van wie de getuigen zijn gehoord, zoals artikel 155 Rv voorschrijft, omdat de betreffende raadsheer niet meer is verbonden aan gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
7.4.
Het hof stelt voorop dat voor zover [appellant] is belast met het leveren van bewijs, de door hem als getuige afgelegde verklaring op grond van artikel 164 lid 2 Rv alleen bewijs in zijn voordeel kan opleveren, indien aanvullend bewijs voorhanden is dat zodanig sterk is en zulke essentiële punten betreft dat het zijn verklaring voldoende geloofwaardig maakt. Dezelfde uit artikel 164 lid 2 Rv voortvloeiende beperkingen gelden ook voor de door [geintimeerde 1.] en [geintimeerde 2.] afgelegde getuigenverklaringen voor zover zij zijn belast met het leveren van bewijs.
Aan de getuigenverklaringen van [appellant] respectievelijk [geintimeerde 1.] en [geintimeerde 2.] komt wel volledige bewijskracht toe voor zover de andere partij is belast met het leveren van bewijs, omdat dan de situatie zoals omschreven in artikel 164 lid 2 Rv niet aan de orde is. Vanzelfsprekend zal het hof bij de waardering van deze getuigenverklaringen wel rekening houden met het gegeven dat het gaat om verklaringen van getuigen die ook partij zijn.
Brievenbus en plantenbakken
7.5.1.
Bij de beoordeling van de vraag of [appellant] het hiervoor in r.o. 7.1.1 onder 1 bedoelde bewijs heeft geleverd, is het volgende van belang. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellant] de brievenbus aan [geintimeerden] c.s. heeft verkocht (zie o.a. cva reconventie, nr. 7), maar partijen twisten (onder meer) over de hoogte van de overeengekomen koopprijs. Gelet daarop hoeft [appellant] geen bewijs te leveren van het reeds vaststaande feit dat hij de brievenbus aan [geintimeerden] c.s. heeft verkocht, maar enkel van de door hem gestelde hoogte van de koopprijs.
Anders ligt het bij de plantenbakken, nu [geintimeerden] c.s. gemotiveerd hebben betwist dat zij deze van [appellant] hebben gekocht. Onderdeel 2 van de hiervoor in r.o. 4.1.1 genoemde bewijsopdracht ziet daardoor op het leveren van bewijs zowel van de koop als van de koopprijs.
7.5.2.
Ten aanzien van de onderdelen 1 en 2 van de aan [appellant] verstrekte bewijsopdracht heeft hij als partijgetuige verklaard:
‘Met betrekking tot de brievenbus en plantenbakken was aanvankelijk de afspraak dat die mee zouden gaan. Omdat de brievenbus volgens kopers zo mooi stond wilden zij die graag overnemen. Dit gold ook voor de plantenbakken. Ik heb gezegd dat ik daarover na moest denken en dat ik zou overleggen. Dit had plaats tijdens de rondleiding.
Ik heb met mijn vrouw overlegd en hen de volgende dag gebeld. Daarbij heb ik gezegd dat de brievenbus € 465 had gekost en dat ik er van hen € 250 voor wou hebben. Voor de plantenbakken wilde ik € 50 hebben. Dit hebben wij toen zo afgesproken. We hebben het niet over btw gehad, het is geen zakelijke overeenkomst in die zin.’
7.5.3.
De partijgetuigenverklaring van [appellant] vindt slechts in beperkte mate steun in de verklaring van getuige [makelaar 1.], namelijk voor zover deze heeft verklaard dat [geintimeerden] c.s. bij de eindinspectie hebben gevraagd of de brievenbus en de plantenbakken alsnog konden achterblijven omdat die zo mooi stonden en dat [appellant] toen heeft aangegeven dat hij daarover zou nadenken. De getuigenverklaring van [makelaar 1.] levert echter geen aanvullend bewijs op voor wat betreft de door [appellant] te bewijzen (prijs)afspraken ter zake de brievenbus en plantenbakken, aangezien getuige [makelaar 1.] daarover niets heeft kunnen verklaren. Ook de getuigenverklaring van [makelaar 2.] levert geen aanvullend bewijs op, aangezien hij niets heeft verklaard over de brievenbus en de plantenbakken.
7.5.4.
Naar het oordeel van het hof levert de getuigenverklaring van [echtgenote van appellant] wel het hiervoor in r.o. 7.4 bedoelde aanvullend bewijs op, aangezien deze verklaring de partijgetuigenverklaring van [appellant] in belangrijke mate en op essentiële onderdelen ondersteunt. [echtgenote van appellant] heeft immers verklaard:
‘Op papier stond dat de brievenbus mee zou gaan. Dat gold ook voor de plantenbakken. Kopers hebben aangegeven dat ze graag zouden willen dat deze achter zouden blijven. Mijn man en ik hebben daarop overlegd en besloten deze te koop aan te bieden voor € 250, respectievelijk € 50. Deze prijzen zijn afgesproken met de heer en mevrouw [geintimeerden] door mijn man toen wij samen in de auto zaten. De telefoon stond op de speaker, ik zat naast mijn man in de auto. Er is niet iets afgesproken over btw over die bedragen. (…)
Het telefoongesprek waarover ik verklaarde heeft volgens mij daags na de rondleiding plaatsgevonden, op de vrijdag van de overdracht. Mijn man heeft toen met de heer [geintimeerde 1.] gesproken…’
Overigens ziet het hof geen aanleiding om de getuigenverklaring van [echtgenote van appellant] niet als aanvullend bewijs aan te merken vanwege het enkele feit dat [appellant], anders dan [echtgenote van appellant], niet heeft verklaard dat hij het bewuste telefoongesprek in haar bijzijn heeft gevoerd. Uit het proces-verbaal van getuigenverhoor kan immers niet worden opgemaakt of hierover vragen zijn gesteld aan [appellant].
7.5.5.
Lijnrecht tegenover de getuigenverklaringen van [appellant] en [echtgenote van appellant] staan de getuigenverklaringen van [geintimeerde 1.] en [geintimeerde 2.]. Over de plantenbakken heeft getuige [geintimeerde 1.] verklaard dat het aanvankelijk de bedoeling was dat deze mee zouden gaan, maar dat later is afgesproken dat [appellant] de plantenbakken zou laten staan omdat hij het veel moeite vond om die te verhuizen. Getuige [geintimeerde 2.] heeft verklaard dat [appellant] de plantenbakken aanvankelijk zou meenemen, maar dat hij het verhuizen ervan een gedoe vond. Voor de brievenbus was wel een bedrag afgesproken van € 100,00, aldus [geintimeerde 2.] in haar getuigenverklaring.
Overigens kent het hof in dit verband geen betekenis toe aan de getuigenverklaring van [geintimeerde 1.] over de prijs voor de brievenbus, omdat hij heeft verklaard dat hij niet meer exact weet voor welk bedrag [geintimeerden] c.s. de brievenbus zouden overnemen maar dat dit bedrag ‘uit zijn hoofd gezegd’ € 100,00 tot € 250,00 was.
7.5.6.
Aan de geloofwaardigheid van de partijgetuigenverklaring van [appellant] over de brievenbus en de plantenbakken doet enigszins afbreuk dat deze verklaring niet strookt met de stellingen die hij daarover in de procedure heeft ingenomen. Als partijgetuige verklaart hij dat hij de brievenbus en de plantenbakken aan [geintimeerden] c.s. heeft verkocht voor € 250,00 respectievelijk € 50,00 en dat daarbij niet is gesproken over btw omdat het geen zakelijke overeenkomst betreft. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft hij echter gesteld dat hij de brievenbus en de plantenbakken heeft verkocht voor € 294,12 respectievelijk € 58,88. Overigens heeft [appellant] op de factuur d.d. 27 juni 2008 waarvan hij betaling vordert laatgenoemde twee bedragen zelfs nog vermeerderd met 19% btw (zie mvg, prod. 4). Hierdoor maakt hij aanspraak op betaling van € 350,00 en (afgerond) € 70,00 inclusief btw voor de brievenbus en de plantenbakken. Een en ander strookt niet met de verklaring die hij op dit punt als getuige heeft afgelegd.
De stelling van [appellant] bij antwoordmemorie na enquête dat hij gerechtigd was om over de overeengekomen bedragen btw in rekening te brengen, brengt het hof daarbij niet tot een ander oordeel nu [appellant] blijkens zijn eigen getuigenverklaring kennelijk zelf van mening is dat geen sprake is van een met btw belaste transactie.
7.5.7.
De verklaring van getuige [makelaar 1.] die – in lijn met de verklaring van [appellant] – heeft verklaard dat [geintimeerden] c.s. bij de eindinspectie hebben gevraagd of de plantenbakken konden achterblijven omdat deze zo mooi stonden en dat [appellant] toen heeft aangegeven dat hij daarover zou nadenken, legt naar het oordeel van het hof onvoldoende gewicht in de schaal om aan de getuigenverklaringen van [appellant] en [echtgenote van appellant] over de plantenbakken meer waarde te hechten dan aan de getuigenverklaringen van [geintimeerde 1.] en [geintimeerde 2.] die hebben verklaard dat [appellant] de plantenbakken wilde achterlaten. Getuige [makelaar 1.] is blijkens zijn verklaring immers verder niet aanwezig geweest bij de afspraken die partijen hebben gemaakt over de plantenbakken zodat hij niet heeft kunnen verklaren over de al dan niet uitgesproken beweegredenen van [appellant] die bij het maken van deze afspraken uiteindelijk een rol hebben gespeeld.
7.5.8.
Bij deze stand van zaken, waarbij naar het oordeel van het hof aan de getuigenverklaringen van [appellant] en [echtgenote van appellant] niet meer waarde kan worden gehecht dan aan de getuigenverklaringen van [geintimeerde 1.] en [geintimeerde 2.], kan niet bewezen worden geacht dat [appellant] de plantenbakken aan [geintimeerden] c.s. heeft verkocht tegen een koopprijs van € 58,88 (of € 50,00). Evenmin heeft [appellant] bewezen dat partijen voor de koop van de brievenbus een koopprijs van € 294,12 (dan wel € 250,00) zijn overeengekomen. Dat betekent dat de primair door [appellant] gevorderde bedragen ad € 58,88 en € 294,12 niet toewijsbaar zijn.
Blijkens het petitum van de memorie van grieven heeft [appellant], mede ten aanzien van de brievenbus, subsidiair betaling van een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag gevorderd. Nu [geintimeerden] c.s. zelf hebben gesteld dat zij met [appellant] een bedrag van € 100,00 zijn overeengekomen voor de overname van de brievenbus (cva reconventie, nr. 7) en [geintimeerde 2.] als getuige hetzelfde heeft verklaard, houdt het hof het ervoor dat [geintimeerden] c.s. aan [appellant] een koopprijs van € 100,00 zijn verschuldigd voor de brievenbus.
[geintimeerden] c.s. hebben nog aangevoerd dat zij – na het sluiten van de koopovereenkomst waarbij zij de brievenbus van [appellant] kochten voor € 100,00 – met hem hebben afgesproken dat zij de koopprijs voor de brievenbus niet hoefden te betalen, omdat [appellant] de vijverbekisting niet hoefde aan te brengen zoals was voorzien in artikel 22 van de koopovereenkomst. De bewijslast van deze – door [appellant] gemotiveerd betwiste – nadere afspraak rust op [geintimeerden] c.s. Het bewijs van deze afspraak hebben [geintimeerden] c.s. niet geleverd met hun partijgetuigenverklaringen waarvoor de beperkingen van artikel 164 lid 2 Rv gelden. Nu deze verklaringen op dit punt geen steun vinden in andere bewijsmiddelen, is de door [geintimeerden] c.s. gestelde nadere afspraak in dit geding niet vast komen te staan. Het hof neemt daarbij nog in ogenschouw dat [geintimeerden] c.s. weliswaar niet zijn toegelaten tot bewijslevering van de door hen gestelde nadere afspraak. Zij hebben deze afspraak echter ook niet specifiek te bewijzen aangeboden, zodat zij op dit punt ook niet alsnog zullen worden toegelaten tot nadere bewijslevering.
Het voorgaande brengt mee dat de subsidiaire vordering van [appellant] wat betreft de brievenbus toewijsbaar is tot een bedrag van € 100,00.
Prijs vloerverwarming
7.6.1.
[appellant] heeft als partijgetuige verklaard dat hij op zijn laptop de inkoopprijs voor de vloerverwarmingset heeft opgezocht en vervolgens de inkoopprijs van € 850,00 heeft laten zien aan [geintimeerde 1.]. Daaraan heeft [appellant] blijkens zijn getuigenverklaring de conclusie verbonden dat [geintimeerde 1.] moet hebben begrepen dat deze prijs de groothandelsprijs betrof, omdat [geintimeerde 1.] zelf ook een zaak heeft. Verder heeft [appellant] verklaard dat partijen hebben afgesproken dat hij deze vloerverwarmingset enkel zou leveren voor het getoonde bedrag van € 850,00 en dat daarbij niet is gesproken over btw.
7.6.2.
De partijgetuigenverklaring van [appellant] strookt alleen met de getuigenverklaringen van [geintimeerde 1.] en [geintimeerde 2.] voor zover zij hebben verklaard dat partijen ter zake van de vloerverwarming een prijs zijn overeengekomen van € 850,00 en daarbij niet hebben gesproken over btw. Nog daargelaten dat [appellant] als partijgetuige verder slechts heeft geconcludeerd dat [geintimeerde 1.] moet hebben begrepen dat het ging om de groothandelsprijs waarmee [appellant] kennelijk bedoelt een prijs exclusief btw (en het hier dus niet gaat om een eigen waarneming van [appellant]), vindt dit deel van zijn verklaring geen steun in de overige getuigenverklaringen. De getuigen [makelaar 1.], [echtgenote van appellant] en [makelaar 2.] hebben immers niets althans niets relevants verklaard over de overeengekomen prijs voor de vloerverwarming. Bovendien heeft [geintimeerde 1.] in zijn getuigenverklaring betwist dat [appellant] op zijn laptop een prijsindicatie heeft laten zien, terwijl [geintimeerde 2.] heeft verklaard dat zij zich niet kan herinneren dat [appellant] dit heeft gedaan.
7.6.3.
Op grond van het bovenstaande concludeert het hof dat [appellant] niet is geslaagd in het leveren van het bewijs dat het met [geintimeerden] c.s. overeengekomen bedrag voor de aanleg van de vloerverwarming € 850,00 exclusief btw luidde. Aan deze conclusie kan niet afdoen de door [appellant] gestelde – en door [geintimeerden] c.s. betwiste – omstandigheid dat hij gerechtigd was om btw in rekening te brengen. Ook als hij gerechtigd was om btw te berekenen, dan brengt dat nog niet mee dat hij bewezen heeft dat tussen partijen een prijs van € 850,00 exclusief btw is
overeengekomen(en niet een prijs van € 850,00 inclusief btw).
Het hof komt ook niet tot een andere conclusie op grond van het door [appellant] gestelde feit dat [geintimeerden] c.s. niet hebben geprotesteerd tegen de hoogte van zijn factuur d.d. 27 juni 2008 voor onder meer de vloerverwarming. Daartoe overweegt het hof dat [geintimeerden] c.s. gemotiveerd hebben betwist dat zij deze factuur hebben ontvangen, zodat het bewijs van de ontvangst van die factuur door [geintimeerden] c.s. op [appellant] rust. Nu hij die ontvangst niet specifiek te bewijzen heeft aangeboden, zal hij niet tot het leveren van dit bewijs worden toegelaten en komt de ontvangst van deze factuur in dit geding dan ook niet vast te staan.
Het voorgaande brengt mee dat het hof uitgaat van de juistheid van de stelling van [geintimeerden] c.s. dat partijen voor de aanleg van de vloerverwarming een bedrag van € 850,00 zijn overeengekomen.
Plinten
7.7.1.
Met betrekking tot de plinten heeft [appellant] als partijgetuige verklaard:
‘Tijdens hetzelfde gesprek hebben we het gehad over de plinten op de slaapkamers. Omdat er nieuwe vloerbedekking was gelegd moesten er nieuwe plinten komen. Ik heb gezegd dat ik het voor niets zou doen, maar dat zij het materiaal moesten betalen. Daarmee waren zij akkoord. Ik heb de werkzaamheden op zaterdag 29 juni uitgevoerd.’
7.7.2.
Het hof begrijpt dat de verklaring van [appellant] inhoudt dat hij de werkzaamheden aan de plinten gratis zou verrichten, maar dat [geintimeerden] c.s. wel moesten betalen voor de plinten (‘het materiaal’). [appellant] heeft niet met zoveel woorden verklaard dat hij de plinten heeft gekocht en aangebracht, maar het hof zal hierna wel veronderstellen dat een dergelijke verklaring besloten ligt in de partijgetuigenverklaring van [appellant].
7.7.3.
Het hof constateert dat [appellant] niets heeft verklaard over het bedrag dat partijen zijn overeengekomen voor de plinten. Getuige [echtgenote van appellant] heeft verklaard dat zij niet welke prijs is afgesproken voor de plinten. Verder heeft geen van de andere getuigen verklaard dat partijen een bedrag van € 120,00 voor de plinten zijn overeengekomen, zoals aan [appellant] te bewijzen is opgedragen.
Los daarvan heeft te gelden dat de getuigenverklaring van [echtgenote van appellant] onvoldoende sterk is om als aanvullend bewijs te kunnen dienen op de partijgetuigenverklaring van [appellant] voor zover die zou inhouden dat hij de plinten heeft gekocht en op verzoek van [geintimeerden] c.s. heeft aangebracht. Getuige [echtgenote van appellant] verklaart immers enerzijds dat zij weet dat [appellant] de plinten heeft aangebracht, maar anderzijds verklaart zij dat zij niet weet waar de plinten moesten worden aangebracht.
7.7.4.
Gelet hierop en op het feit dat de partijgetuigenverklaring van [appellant] over de plinten geen steun vindt in andere getuigenverklaringen of andere bewijsmiddelen, kan deze verklaring geen bewijs in zijn voordeel opleveren. Nu voorts de getuigenverklaringen van [geintimeerde 1.] en [geintimeerde 2.] haaks staan op de partijgetuigenverklaring van [appellant] en de overige getuigen niets hebben verklaard over de plinten, concludeert het hof dat [appellant] niet heeft bewezen dat hij op verzoek van [geintimeerden] c.s. plinten heeft aangebracht in hun woning, en dat hij daarvoor met [geintimeerden] c.s. een bedrag van € 120,00 is overeengekomen. Het hof houdt het er daarom voor dat [geintimeerden] c.s. niets aan [appellant] zijn verschuldigd in verband met de plinten.
Afmonteren vloerverwarming
7.8.
[geintimeerde 1.] heeft als partijgetuige verklaard dat de afspraak was dat [appellant] de vloerverwarming ook zou afmonteren. [geintimeerde 2.] heeft als partijgetuige verklaard dat [geintimeerden] c.s. aan [appellant] opdracht hebben gegeven om de vloerverwarming aan te leggen, en dat het [geintimeerden] c.s. duidelijk was dat [appellant] zowel voor het aanschaffen als voor het aanbrengen van de vloerverwarming volledig zorg zou dragen. Zij heeft echter niet met zoveel woorden verklaard dat [geintimeerden] c.s. met [appellant] zijn
overeengekomendat hij naast het leveren en leggen van de vloerverwarming, ook zou zorgen voor het afmonteren van de vloerverwarming (aansluiten op de elektriciteit). Hoe dit verder ook zij, de partijgetuigenverklaringen van [geintimeerde 1.] en [geintimeerde 2.] vinden geen steun in andere getuigenverklaringen of andere bewijsmiddelen en kunnen daardoor geen bewijs in hun voordeel opleveren. Dat betekent dat [geintimeerden] c.s. niet hebben bewezen dat zij met [appellant] zijn overeengekomen dat hij ook zou zorgdragen voor het afmonteren van de elektrische vloerverwarming.
Voor zover [geintimeerden] c.s. hebben willen stellen dat zij er gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat [appellant] de vloerverwarming zou afmonteren, gaat het hof aan die stelling voorbij als onvoldoende toegelicht. Dit laatste mede bezien in het licht van de niet weersproken stelling van [appellant] dat hij geen onderneming voert op het gebied van elektrotechniek, terwijl het hof uit de stukken afleidt dat met het afmonteren van een elektrische vloerverwarming kennelijk werkzaamheden van elektrotechnische aard zijn gemoeid, hetgeen niet het geval is bij het leggen van een dergelijke vloerverwarming.
Vorderingen [appellant]
7.9.1.
Op grond van het bovenstaande en hetgeen reeds is overwogen in r.o. 4.22 t/m 4.24 van het tussenarrest concludeert het hof dat [geintimeerden] c.s. aan [appellant] zijn verschuldigd:
  • € 100,00 voor de koop van de brievenbus
  • € 850,00 voor de aanleg van de vloerverwarming
Ter zake de plantenbakken, de plinten en de vier plafondspots zijn [geintimeerden] c.s. niets aan [appellant] verschuldigd.
Daarnaast zijn [geintimeerden] c.s. aan [appellant] verschuldigd het door hem gevorderde bedrag van in totaal € 452,20 (€ 380,00 vermeerderd met 19% btw) voor het aanbrengen van stucwerk op de slaapkamers op de eerste verdieping (zie de factuur van [appellant] d.d. 27 juni 2008). De verweren die [geintimeerden] c.s. (mede) tegen dit onderdeel van de vordering van [appellant] hebben gevoerd, zijn door het hof immers al verworpen in r.o. 4.22 t/m 4.24 van het tussenarrest. Volledigheidshalve merkt het hof daarbij nog op dat [geintimeerden] c.s. de hoogte van het gevorderde bedrag voor het stucwerk niet hebben betwist. Verder hebben zij niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat [appellant] het stucwerk op deze slaapkamers heeft aangebracht. In eerste aanleg hebben zij op dit punt geen verweer gevoerd, terwijl zij in hoger beroep slechts hebben betoogd dat zo [appellant] dit werk al zou hebben verricht, er geen grond is om de kosten hiervan op hen te verhalen. Dit betoog kan echter niet worden aangemerkt als een voldoende gemotiveerde betwisting van de stelling van [appellant] dat hij het stucwerk op die slaapkamers heeft aangebracht, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan.
7.9.2.
Gezien het voorgaande zal het hof de door [appellant] gevorderde hoofdsom ad € 2.522,80 alsnog toewijzen tot een bedrag van € 1.402,20 (€ 100,00 + € 850,00 + € 452,20) en voor het overige afwijzen. Grief VI van [appellant] slaagt dus ten dele.
7.9.3.
[appellant] vordert de wettelijke rente over de hoofdsom met ingang van 6 juli 2008, stellende dat [geintimeerden] c.s. vanaf deze datum in verzuim zijn omdat op de factuur van 27 juni 2008 een fatale termijn ex artikel 6:83 sub a BW van acht dagen staat vermeld. [geintimeerden] c.s. hebben niet alleen gemotiveerd betwist dat zij deze factuur hebben ontvangen, maar ook dat partijen een fatale betalingstermijn zijn overeengekomen. Nu [appellant] een en ander niet specifiek te bewijzen heeft aangeboden, zal hij niet tot het leveren van dit bewijs worden toegelaten. Nu voorts gesteld noch gebleken is dat [appellant] [geintimeerden] c.s. in gebreke heeft gesteld vóór het instellen van zijn eis in reconventie, zal het hof de wettelijke rente over genoemd bedrag van € 1.402,20 eerst toewijzen vanaf 12 november 2008 (datum conclusie van antwoord in conventie/ conclusie van eis in reconventie).
7.9.4.
Het hof constateert nog dat [appellant] geen grief heeft gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de door hem gevorderde buitengerechtelijke incassokosten, zodat dit in hoger beroep verder niet ter discussie staat.
Vorderingen [geintimeerden] c.s.
Schadevergoeding: niet afgemonteerde vloerverwarming
7.10.
Gelet op het hiervoor in r.o. 7.8 overwogene is er geen plaats voor toewijzing van de door [geintimeerden] c.s. gevorderde vervangende schadevergoeding voor zover deze betrekking heeft op het feit dat [appellant] de elektrische vloerverwarming niet heeft afgemonteerd.
Schadevergoeding: deur, dimmer en wandcontactdoos in speelkamer en wandcontactdoos in woonkamer
7.11.
Evenmin is de door [geintimeerden] c.s. gevorderde vervangende schadevergoeding toewijsbaar voor zover deze betrekking heeft op:
  • de niet sluitende deur in de speelkamer (naar de woonkamer);
  • de ontbrekende dimmer en de niet afgewerkte wandcontactdoos in de speelkamer;
  • de niet afgewerkte wandcontactdoos in de woonkamer.
Kortheidshalve verwijst het hof daartoe naar het overwogene in r.o. 4.11, 4.12 en 4.14 van het tussenarrest.
Schadevergoeding: herstel lekkage(schade)
7.12.1.
Het hof is er in r.o. 4.16.1 van het tussenarrest veronderstellenderwijze van uitgegaan dat op [geintimeerden] c.s. een meldingsplicht rustte ter zake de lekkage. Het hof heeft voorts geoordeeld dat [geintimeerden] c.s. niet aan deze meldingsplicht hebben voldaan, zodat grief IV van [appellant] slaagt. Verder heeft het hof in r.o. 4.16.2 van het tussenarrest geoordeeld dat de door [geintimeerden] c.s. gevorderde vervangende schadevergoeding ter zake van het herstel van de lekkage(schade) niet toewijsbaar is, omdat niet is komen vast te staan dat [appellant] op 31 juli 2008 ter zake in verzuim verkeerde. [geintimeerden] c.s. hebben deze oordelen van het hof bekritiseerd en zij hebben het hof verzocht om daarop terug te komen. [appellant] heeft zich daartegen verzet en aangevoerd dat het hof bindende eindbeslissingen heeft genomen waarop niet kan worden teruggekomen.
7.12.2.
Het hof heeft met voornoemde oordelen op een geschilpunt tussen partijen onherroepelijk en zonder voorbehoud beslist. Anders dan [geintimeerden] c.s. stellen, geldt dit niet voor zover het hof er
veronderstellenderwijzevan is uitgegaan dat op [geintimeerden] c.s. een meldingsplicht rustte.
In beginsel is het hof in het verdere verloop van het geding gebonden aan zijn onherroepelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen. Deze gebondenheid geldt echter niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers tevens mee dat de rechter aan wie gebleken is dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen.
7.12.3.
Het hof ziet geen aanleiding om de zojuist weergegeven bindende eindbeslissingen in heroverweging te nemen, omdat de stellingen van [geintimeerden] c.s. niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Daartoe overweegt het hof als volgt.
7.12.4.
[geintimeerden] c.s. hebben aan hun schadevergoedingsvordering ter zake de lekkage ten grondslag gelegd dat partijen zijn overeengekomen dat de lekkage uiterlijk op 2 juli 2008 door [appellant] zou zijn verholpen, dan wel dat dan voor de lekkage een plan van aanpak zou zijn opgesteld door [appellant]. Volgens [geintimeerden] c.s. is [appellant] deze verbintenis niet nagekomen, waarna zij die verbintenis bij brief van 31 juli 2008 hebben omgezet in een verbintenis tot betaling van vervangende schadevergoeding.
[appellant] heeft de door [geintimeerden] c.s. gestelde afspraak betwist. Hij heeft aangevoerd dat partijen hebben afgesproken dat [geintimeerden] c.s. hem zouden inlichten zodra er weer sporen van vocht/lekkage zichtbaar zouden zijn en dat hij dan zou zorgdragen voor herstel van de oorzaak van de lekkage en herstel van de schade.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [geintimeerden] c.s. onvoldoende gemotiveerd hebben betwist dat partijen de door [appellant] gestelde meldingsplicht zijn overeengekomen. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat [geintimeerden] c.s. aan deze meldingsplicht hebben voldaan.
Grief IV van [appellant] is gericht tegen laatstgenoemd oordeel van de rechtbank. Het hof heeft in r.o. 4.16.1 van het tussenarrest geoordeeld dat deze grief slaagt, omdat [geintimeerden] c.s. niet aan de door [appellant] gestelde meldingsplicht hebben voldaan. Aangezien grief IV veronderstelt dat deze meldingsplicht op [geintimeerden] c.s. rustte, is het hof bij de beoordeling van deze grief slechts
veronderstellenderwijzeuitgegaan van de juistheid van de – door [geintimeerden] c.s. betwiste – stelling van [appellant] dat deze meldingsplicht op hen rustte. Zoals gezegd, betreft dit laatste geen bindende eindbeslissing.
Door het slagen van grief IV, diende het hof in verband met de devolutieve werking van het appel te beoordelen of de vordering van [geintimeerden] c.s. toewijsbaar is op grond van de afspraak zoals die volgens hen was gemaakt, omdat de rechtbank daarover geen oordeel heeft gegeven. Daarmee is het hof dus toegekomen aan de beoordeling van de
voorvraagnamelijk wat hebben partijen afgesproken omtrent de lekkage. In r.o. 4.16.2 van het tussenarrest is die vraag vervolgens inhoudelijk beoordeeld door het hof. Daarbij heeft het hof geoordeeld dat [geintimeerden] c.s. onvoldoende hebben onderbouwd dat [appellant] in verzuim is geraakt. Daartoe heeft het hof overwogen dat de stelling van [geintimeerden] c.s. dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant] uiterlijk op 2 juli 2008 de lekkage zou herstellen dan wel uiterlijk op die datum een plan van aanpak voor het oplossen van de lekkage over zou leggen, als onvoldoende onderbouwd moet worden gepasseerd. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat [appellant] ook niet op andere wijze in verzuim is geraakt voor 31 juli 2008, zodat de verbintenis van [appellant] om de lekkage en de gevolgen daarvan te verhelpen bij brief van 31 juli 2008 niet door [geintimeerden] c.s. kon worden omgezet in een verbintenis tot het betalen van vervangende schadevergoeding.
7.12.5.
Anders dan [geintimeerden] c.s. betogen, brengt de omstandigheid dat het hof er in het tussenarrest
veronderstellenderwijzevan is uitgegaan dat op [geintimeerden] c.s. een meldingsplicht rustte, dus niet mee dat bedoelde eindbeslissingen op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berusten. Verder zijn de stellingen die [geintimeerden] c.s. met betrekking tot de lekkage bij memorie na enquête hebben ingenomen ofwel reeds inhoudelijk beoordeeld in r.o. 4.16.2 van het tussenarrest ofwel deze stellingen betreffen slechts een aanvulling op hun in eerste aanleg en/of memorie van antwoord ingenomen stellingen, terwijl het hof bij voormeld tussenarrest heeft geoordeeld dat [geintimeerden] c.s. met deze stellingen onvoldoende hebben onderbouwd dat [appellant] in verzuim is geraakt. Voor zover sprake is van aanvullende stellingen heeft te gelden dat die reeds bij memorie van antwoord hadden kunnen en moeten worden ingenomen. Het zou in strijd komen met de zogenaamde twee-conclusie-regel om de aanvullingen van [geintimeerden] c.s. op hun stellingen, waarvan het hof bij voormeld tussenarrest heeft geoordeeld dat deze onvoldoende waren, alsnog in de beoordeling te betrekken.
7.12.6.
Het hof blijft daarom bij zijn beslissing dat grief IV slaagt en dat de door [geintimeerden] c.s. gevorderde vervangende schadevergoeding ter zake van het herstel van de lekkage(schade) niet toewijsbaar is. Gelet daarop behoeven de grieven V, XXII en XXIII van [appellant] geen afzonderlijke bespreking meer.
Schadevergoeding: noodoplossingen lekkage
7.13.
[geintimeerden] c.s. hebben vergoeding gevorderd van de kosten ad € 246,70 die zij stellen te hebben gemaakt voor het treffen van noodoplossingen in verband met de lekkage. Ter onderbouwing van deze vordering hebben zij facturen d.d. 13 september 2008 en een bonnetje van dezelfde datum overgelegd (prod. 16 bij de akte van [geintimeerden] c.s. van 12 november 2008).
Nu de door [geintimeerden] c.s. gevorderde vervangende schadevergoeding voor het herstel van de lekkage(schade) niet toewijsbaar is omdat [appellant] op 31 juli 2008 ter zake niet in verzuim verkeerde, is de door [geintimeerden] c.s. gevorderde vergoeding van kosten voor kennelijk nadien getroffen noodoplossingen evenmin toewijsbaar. Het hof zal deze vordering daarom eveneens afwijzen. Grief X van [appellant] slaagt.
Schadevergoeding: lades en ladegrepen badkamermeubel, kitrand spiegel, rooster gashaard
7.14.1.
Op grond van het overwogene in r.o. 4.9, 4.10 en 4.15 van het tussenarrest moet [appellant] wel aan [geintimeerden] c.s. de schade vergoeden die zij hebben geleden doordat [appellant] niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen om:
  • de aanlopende lades en scheve ladegrepen van het badkamermeubel te verhelpen;
  • een kitrand aan te brengen aan de bovenzijde van de badkamerspiegel; en
  • een roostertje van de gashaard te vervangen.
7.14.2.
Vervolgens komt dan de vraag aan de orde naar de hoogte van deze schadeposten. Het door [appellant] overgelegde rapport van Totech bevat geen aanknopingspunten om de hoogte van deze schadeposten te kunnen begroten, aangezien dit rapport slechts ziet op de (niet toewijsbare) lekkageschade. Anders dan [appellant] betoogt, legt het enkele feit dat het rapport van [rapporteur] is opgesteld in opdracht van [geintimeerden] c.s. naar het oordeel van het hof onvoldoende gewicht in de schaal om bij de begroting van de onderhavige schadeposten in beginsel geen aansluiting te zoeken bij dat rapport. In zoverre faalt grief VIII van [appellant] dan ook. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant], behoudens het navolgende, de hoogte van de in het rapport van [rapporteur] vermelde schadebedragen niet heeft betwist. Dit had hij zonodig wel kunnen doen aangezien hij zelf bedrijfsmatig werkzaamheden verricht als vermeld in het rapport.
7.14.3.
De rechtbank heeft de schade ter zake de lades van het badkamermeubel aan de hand van het rapport van [rapporteur] begroot op € 33,00 voor het aanpassen van een tegelrand achter een lade en op € 38,00 voor het waterpas aanbrengen van grepen (een en ander exclusief opslagen en 19% btw, waarover meer hierna). [appellant] heeft de hoogte van deze bedragen niet betwist, zodat het hof die bedragen tot uitgangspunt zal nemen. [appellant] heeft slechts aangevoerd dat herstel van de tegelrand achter de lade niet nodig is, maar hij heeft niet toegelicht waarom dat zo is. Het hof zal dit ongemotiveerde verweer van [appellant] daarom passeren. Overigens heeft het hof de overige verweren die [appellant] heeft gevoerd ten aanzien van de lades en de ladegrepen reeds verworpen in r.o. 4.9 van het tussenarrest.
Voormelde bedragen ad € 33,00 en € 38,00 zijn door de rechtbank overeenkomstig het rapport van [rapporteur] eerst vermeerderd met een opslag van 8% voor algemene bedrijfskosten en daarna met een opslag van 4% voor winst en risico, en vervolgens heeft de rechtbank het totaalbedrag vermeerderd met 19% btw. [appellant] heeft niet betwist dat over deze bedragen en opslagen 19% btw moet worden berekend, zodat het hof daarvan zal uitgaan. [appellant] heeft wel betwist dat voormelde opslagen moeten worden berekend, omdat deze niet herleidbaar zijn en niet nader gespecificeerd zijn. Het hof gaat aan deze betwisting voorbij nu aannemelijk is dat – zoals [geintimeerden] c.s. ook hebben gesteld – een aannemer die de herstelwerkzaamheden zal verrichten dit niet kostenneutraal zal doen maar opslagen zal berekenen voor zijn kosten en voor winst en risico. [appellant] heeft de hoogte van de in het rapport van [rapporteur] gehanteerde opslagpercentages niet betwist. [geintimeerden] c.s. hebben bij hun memorie van antwoord evenwel gesteld dat zij de tekortkomingen van [appellant] inmiddels hebben laten herstellen door aannemer [aannemer] en dat deze een opslag van 3% heeft berekend voor algemene bedrijfskosten en een opslag van 2% voor winst en risico. Nu het hier gaat om lagere percentages dan in het rapport van [rapporteur] staan vermeld, zal het hof bij de begroting van de onderhavige schadeposten uitgaan van deze lagere percentages.
7.14.4.
Wat betreft de kitrand boven de badkamerspiegel heeft de rechtbank de schade conform het rapport van [rapporteur] begroot op € 15,00 exclusief voormelde opslagen van 8% en 4% en exclusief 19% btw. [appellant] heeft op dit punt geen specifiek verweer gevoerd. Gelet daarop zal het hof, met inachtneming van het hiervoor in r.o. 7.14.3 overwogene over de opslagpercentages en de btw, de schade in verband met de kitrand begroten op € 15,00, te vermeerderen met bedoelde opslagen van 3% en 2% en met 19% btw.
7.14.5.
De schade ter zake het vervangen van het roostertje voor de gashaard is door de rechtbank conform het rapport van [rapporteur] begroot op € 48,00 exclusief voormelde opslagen van 3% en 2% en exclusief 19% btw. [appellant] heeft gemotiveerd betwist dat deze schade € 48,00 (exclusief opslagen en btw) bedraagt. Daartoe heeft hij gesteld dat er in het rapport van [rapporteur] van wordt uitgegaan dat het vervangen van dit roostertje 0,8 uur duurt. Volgens [appellant] duurt dit echter slechts enkele minuten, maximaal 0,2 uur, omdat alleen maar vier schroefjes moeten worden losgedraaid en daarna weer moeten worden vastgedraaid. De schade bedraagt volgens [appellant] daarom niet € 48,00 maar maximaal € 12,00. [geintimeerden] c.s. hebben deze stellingen van [appellant] niet weersproken. Het hof gaat er daarom van uit dat het vervangen van het roostertje niet 0,8 uur maar 0,2 uur duurt. Deze schadepost wordt daarom door het hof begroot op € 12,00, te vermeerderen met voormelde opslagen van 3% en 2% en met 19% btw. In zoverre slaagt grief VIII van [appellant].
7.14.6.
Resumerend is [appellant] ter zake de lades en ladegrepen van het badkamermeubel, de kitrand en het roostertje van de gashaard de volgende schadevergoeding aan [geintimeerden] c.s. verschuldigd:
lades en ladegrepen € 33,00
€ 38,00
kitrand € 15,00
roostertje
€ 12,00
subtotaal € 98,00
opslag 3% alg. bedrijfskosten
€ 2,94
subtotaal € 100,94
opslag 2% winst en risico
€ 2,02
subtotaal € 102,96
btw 19%
€ 19,56
totaal € 122,52
7.14.7.
Bij het voorgaande merkt het hof nog op dat [geintimeerden] c.s. ten aanzien van het roostertje van de gashaard niet hebben gesteld dat zij ter zake meer schade hebben geleden dan dat in het rapport van [rapporteur] staat vermeld. Op dit punt is er dan ook geen aanleiding om aan te sluiten bij de door [geintimeerden] c.s. in verband met hun eisvermeerdering overgelegde calculatie van [aannemer]. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de lades en ladegrepen en de kitrand. [geintimeerden] c.s. hebben immers niet concreet gesteld hoe hoog de kosten zijn geweest van het aanpassen van de tegelrand achter een lade, het waterpas aanbrengen van de grepen en van het aanbrengen van een kitrand aan de bovenzijde van de spiegel. Weliswaar hebben [geintimeerden] c.s. gesteld dat de herstelwerkzaamheden in de badkamer € 758,00 hebben gekost, maar blijkens het door [geintimeerden] c.s. overgelegde verslag van [aannemer] heeft hij in de badkamer meer werkzaamheden uitgevoerd dan waarvoor [appellant] aansprakelijk is (herstel waterschade). Het is niet aan het hof om, zonder nadere toelichting, die niet door [geintimeerden] c.s. is gegeven, uit te zoeken welk deel van de door [aannemer] gecalculeerde kosten voor de badkamer betrekking heeft op voormelde werkzaamheden. Bovendien kan het hof zich, net al [appellant], niet goed voorstellen dat de post kitwerk ad € 418,00 die in de calculatie van [aannemer] staat vermeld onder ‘klein werk badkamer’ alleen betrekking heeft op het aanbrengen van een kitrand aan de bovenzijde van de badkamerspiegel, temeer niet nu in het rapport van [rapporteur] hiervoor slechts € 15,00 is berekend.
7.14.8.
Tot slot passeert het hof bij het voorgaande het betoog van [appellant] dat er op neer lijkt te komen dat de gevorderde schadevergoeding ter zake de lades en ladegrepen van het badkamermeubel en het roostertje van de gashaard niet kan worden toegewezen, omdat niet gebleken is dat [geintimeerden] c.s. deze kosten daadwerkelijk hebben gemaakt. Volgens [appellant] kan het niet zo zijn dat de vermogenspositie van [geintimeerden] c.s. verbetert door het toekennen van schadevergoeding.
Met dit betoog ziet [appellant] er echter aan voorbij dat ook als [geintimeerden] c.s. de schade niet zouden laten herstellen, zij nog steeds nadeel lijden in hun vermogen, welk nadeel door [appellant] moet worden vergoed. Daar komt bij dat het hof aanleiding ziet om de onderhavige schadeposten (deels) abstract te begroten. Het gaat hier immers om relatief kleine posten die onderdeel uitmaken van een veelheid van in de woning van [geintimeerden] c.s. uit te voeren werkzaamheden en daardoor kennelijk niet afzonderlijk zijn gespecificeerd in de calculatie van [aannemer].
7.14.9.
Gelet op al het bovenstaande slagen de grieven II, III en VII van [appellant] ten dele. Verder behoeft grief IX van [appellant] geen bespreking. Deze grief ziet immers op de begroting van schadeposten die alsnog zullen worden afgewezen door het hof.
Kosten [rapporteur]
7.15.1.
In eerste aanleg hebben [geintimeerden] c.s. vergoeding gevorderd van een bedrag van € 2.678,00 aan kosten van [rapporteur] ter zake ‘opstellen schaderapport en kostenraming’ en ‘begeleiding, overleg, afronding’ (zie p. 4 van de kostenraming van [rapporteur]). Kennelijk hebben [geintimeerden] c.s. deze vordering in hoger beroep verminderd tot een bedrag van € 1.666,00 (zie mva princ/mvg inc, nrs. 127 en 129).
De rechtbank heeft de gevorderde kosten van [rapporteur] afgewezen voor zover deze een bedrag van € 1.500,00 te boven gaan. Nu [geintimeerden] c.s. daartegen geen grief hebben gericht, neemt het hof tot uitgangspunt dat de gevorderde kosten van [rapporteur] in ieder geval niet toewijsbaar zijn voor zover deze meer dan € 1.500,00 bedragen.
7.15.2.
Zoals hierna zal blijken, hoeft [appellant] in totaal slechts het geringe bedrag van € 122,52 aan vervangende schadevergoeding aan [geintimeerden] c.s. te betalen betreffende enkele relatief kleine tekortkomingen (lades en ladegrepen badkamermeubel, kitrand, roostertje). In het licht hiervan en van het feit dat het rapport van [rapporteur] mede betrekking heeft op vele werkzaamheden waarvoor op [appellant] geen wettelijke verplichting tot schadevergoeding rust, hebben [geintimeerden] c.s. onvoldoende onderbouwd dat de door hen gevorderde kosten van [rapporteur] van € 1.666,00 tot een bedrag van € 1.500,00 redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder b BW betreffen. Het hof zal de door [geintimeerden] c.s. gevorderde vergoeding van de kosten van [rapporteur] daarom alsnog volledig afwijzen. Ook in zoverre slaagt grief VIII van [appellant].
Eisvermeerdering [geintimeerden] c.s.
7.16.1.
[geintimeerden] c.s. hebben in hoger beroep hun eis vermeerderd en een additionele schadevergoeding van € 25.634,93 gevorderd boven het door de rechtbank toegekende schadebedrag.
7.16.2.
De gevorderde additionele schadevergoeding is in ieder geval niet toewijsbaar voor zover deze betrekking heeft op schadeposten die blijkens het bovenstaande alsnog door het hof zullen worden afgewezen (niet afgemonteerde vloerverwarming, niet sluitende deur in de speelkamer naar de woonkamer, ontbrekende dimmer in de speelkamer, niet afgewerkte wandcontactdozen in de speelkamer en de woonkamer en schade in verband met de lekkage).
Verder volgt uit het bovenstaande dat de gevorderde additionele schadevergoeding evenmin toewijsbaar is voor zover [geintimeerden] c.s. daarbij ter zake van de lades en ladegrepen van het badkamermeubel, de kitrand bij de badkamerspiegel en het roostertje van de gashaard meer hebben gevorderd dan de hierboven in r.o. 7.14.6 vermelde bedragen.
7.16.3.
Het hof overweegt voorts dat [geintimeerden] c.s. er in hoger beroep niet over hebben geklaagd dat de rechtbank de door hen gevorderde vergoeding voor een aantal schadeposten heeft afgewezen. Evenmin hebben zij grieven gericht tegen de oordelen van de rechtbank waarop de afwijzing van die schadeposten is gebaseerd. In verband daarmee is in r.o. 4.4 van het tussenarrest reeds overwogen dat het hof begrijpt dat [geintimeerden] c.s. in de oordelen van de rechtbank berusten voor zover daarbij hun vorderingen in eerste aanleg zijn afgewezen (waaronder overigens ook zijn begrepen vorderingen tot afgifte van een aantal zaken).
Bij gebreke van daartegen gerichte grieven dient het hof in hoger beroep uit te gaan van de oordelen van de rechtbank die, kort gezegd, inhouden dat een aantal schadeposten niet voor vergoeding in aanmerking komt. Dat betekent dat de door [geintimeerden] c.s. in hoger beroep gevorderde additionele schadevergoeding van € 25.634,93 in ieder geval niet toewijsbaar is voor zover deze vordering betrekking heeft op deze niet toewijsbare schadeposten
(tv-omlijsting badkamer, oog afstandsbediening badkamer, polijsten wc-vloer, sluitwerk wc-raam, dorpels speelkamer, ongeschikte vloerverwarming die zou zijn vervangen door [appellant], vloer speelkamer, siergrindvloer, functioneren gashaard).
7.16.4.
De door [geintimeerden] c.s. gevorderde additionele schadevergoeding omvat nog een post van € 3.982,00 (vermeerderd met opslagen en btw) ter zake ‘herstel muur en deur garage/speelkamer’. Hierbij lijkt het deels te gaan om herstel van lekkageschade en deels om herstel van een gebrek dat in eerste aanleg ook al aan de orde was, maar waarvoor de door [geintimeerden] c.s. gevorderde schadevergoeding van € 1.799,00 (vermeerderd met opslagen en btw) impliciet door de rechtbank is afgewezen. Kortheidshalve verwijst het hof in dit verband naar hetgeen staat vermeld:
- op p. 3 van het rapport van [rapporteur] onder het kopje ‘Scheidingswand met deurkozijn tussen speelkamer en garage’;
- in de kostenraming van [rapporteur] onder het kopje ‘Deur en wand speelkamer <> garage’;
- in het verslag van aannemer [aannemer] onder het kopje ‘speelkamer’ (prod. 26 bij mva princ/mvg inc).
Nu [geintimeerden] c.s. geen aanspraak kunnen maken op schadevergoeding in verband met de lekkage en zij voorts geen grieven hebben gericht tegen de vonnissen van de rechtbank voor zover de door hen gevorderde schadevergoeding daarbij is afgewezen, concludeert het hof dat het gevorderde bedrag van € 3.982,00 (vermeerderd met opslagen en btw) niet toewijsbaar is. Volledigheidshalve overweegt het hof nog dat indien dit bedrag (mede) zou zien op gebreken of werkzaamheden die in eerste aanleg nog niet aan de orde waren, [geintimeerden] c.s. onvoldoende hebben toegelicht waarom [appellant] ter zake daarvan aansprakelijk is. Ook in dat geval dient het gevorderde bedrag van € 3.982,00 dus te worden afgewezen.
7.16.5.
Verder omvat de door [geintimeerden] c.s. gevorderde additionele schadevergoeding nog een post van € 8.418,00 (vermeerderd met opslagen en btw) ter zake ‘bouwplaatskosten (alle) werkzaamheden’. Blijkens de calculatie van [aannemer] hangen deze bouwplaatskosten kennelijk samen met diverse werkzaamheden waarvoor [appellant] geen vergoeding aan [geintimeerden] c.s. is verschuldigd.
Zoals hiervoor is overwogen, is [appellant] aan [geintimeerden] c.s. slechts een schadevergoeding van
€ 122,52 verschuldigd in verband met het herstel van de aanlopende lades en scheve handgrepen van het badkamermeubel, de ontbrekende kitrand aan de bovenzijde van de badkamerspiegel en het te vervangen roostertje van de gashaard. Het is allesbehalve aannemelijk dat voor het uitvoeren van deze relatief beperkte herstelwerkzaamheden bouwplaatskosten noodzakelijk zijn zoals gespecificeerd in de calculatie van [aannemer]. Ook de gevorderde vergoeding voor de bouwplaatskosten zal daarom worden afgewezen.
7.16.6.
[geintimeerden] c.s. hebben vergoeding gevorderd van een bedrag van € 2.372,06 aan verhuiskosten. Daartoe hebben [geintimeerden] c.s. gesteld dat zij door de ernst van de lekkage en de omvang van de werkzaamheden die [aannemer] moest uitvoeren, niet in hun woning konden blijven wonen tijdens de uitvoering van die werkzaamheden.
Als gezegd, bestaat voor [appellant] slechts een wettelijke verplichting tot schadevergoeding vanwege enkele relatief kleine tekortkomingen. Niet aannemelijk is dat een tijdelijke verhuizing noodzakelijk zou zijn geweest in verband met het herstel van deze tekortkomingen. Reeds daarom zal het door [geintimeerden] c.s. gevorderde bedrag ad € 2.372,06 worden afgewezen.
7.16.7.
Voor het geval de eisvermeerdering van [geintimeerden] c.s. verder nog mocht zien op gebreken of werkzaamheden die niet eerder in eerste aanleg aan de orde waren, overweegt het hof dat [geintimeerden] c.s. niet althans onvoldoende hebben onderbouwd waarom [appellant] ter zake daarvan aansprakelijk is. Ook in zoverre dient de gevorderde additionele schadevergoeding daarom te worden afgewezen.
Contractuele boete
7.17.
Op grond van het overwogene in r.o. 4.17 t/m 4.21 van het tussenarrest is de door [geintimeerden] c.s. gevorderde contractuele boete toewijsbaar tot een bedrag van € 18.270,00. Grief XI van [appellant] slaagt dus gedeeltelijk, terwijl grief XII van [appellant] en de enige grief van [geintimeerden] c.s. falen.
Beslagkosten
7.18.
De rechtbank heeft de door [geintimeerden] c.s. gevorderde beslagkosten ad € 633,85 toegewezen tot een bedrag van € 532,18 en voor het overige afgewezen. [geintimeerden] c.s. hebben geen grief gericht tegen deze gedeeltelijke afwijzing van de beslagkosten, zodat dit in hoger beroep verder niet ter discussie staat.
Nu ook in hoger beroep is komen vast te staan dat [geintimeerden] c.s. een (substantiële) vordering hebben op [appellant], is hij door de rechtbank terecht veroordeeld in de beslagkosten. Grief XIX van [appellant] faalt derhalve.
Verklaring voor recht
7.19.
Met grief XXI klaagt [appellant] erover dat de rechtbank de door [geintimeerden] c.s. gevorderde verklaring voor recht heeft toegewezen dat hij toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst en de aanvullende overeenkomst. Kennelijk stelt [appellant] zich daarbij op het standpunt dat als hij al tekort is geschoten, de betreffende verbintenissen waarin hij tekort is geschoten specifiek moeten worden benoemd in de verklaring voor recht.
Deze grief faalt. Nu [appellant] tekort is geschoten in de nakoming van enkele verbintenissen, kan de door de rechtbank toegewezen verklaring voor recht niet als onjuist worden bestempeld. De verbintenissen waarin [appellant] tekort is geschoten staan omschreven in (thans) de overwegingen in het tussenarrest van het hof. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat [appellant] er enig belang bij heeft dat deze verbintenissen ook nader worden geconcretiseerd in de verklaring voor recht. Het hof gaat er daarom van uit dat [appellant] hier geen belang bij heeft.
Slotsom
7.20.1.
Omwille van de leesbaarheid van dit arrest zal het hof de bestreden vonnissen volledig vernietigen.
Opnieuw rechtdoende zal het hof [appellant] veroordelen tot betaling aan [geintimeerden] c.s. van een contractuele boete van € 18.270,00 en een vervangende schadevergoeding van € 122,52. Voor het overige zullen de door [geintimeerden] c.s. gevorderde bedragen van € 36.540,00 aan contractuele boetes en van € 54.131,63 aan (vervangende) schadevergoeding, door het hof worden afgewezen.
Verder zal het hof, net als de rechtbank, de gevorderde wettelijke rente over de contractuele boete en over de vervangende schadevergoeding toewijzen vanaf 27 augustus 2008. Tegen deze door de rechtbank toegewezen ingangsdatum van de wettelijke rente is immers geen grief gericht. Daarbij merkt het hof nog op dat grief XIII van [appellant] betreffende de wettelijke rente geen zelfstandige betekenis heeft en faalt.
Conform de door de rechtbank toegewezen verklaring voor recht zal het hof voor recht verklaren dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst van 29 november 2007 en de bijbehorende aanvullende overeenkomst van 26 juni 2008.
Daarnaast zal [appellant] worden veroordeeld in de beslagkosten ad € 532,18. Daarbij zal het hof, net als de rechtbank, [appellant] veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de beslagkosten met ingang van 19 mei 2011 (= vijftiende dag na het vonnis van 4 mei 2011).
Tegen dit oordeel van de rechtbank is immers geen grief gericht.
De vordering van [appellant] ad € 2.522,80 zal alsnog worden toegewezen tot een bedrag van
€ 1.402,20, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 november 2008. Voor het overige zal deze vordering van [appellant] worden afgewezen, evenals de door hem gevorderde buitengerechtelijke incassokosten.
Het hof zal de proceskosten van de eerste aanleg (in conventie en in reconventie) en van het hoger beroep tussen partijen compenseren als hierna te melden, omdat partijen daarin over en weer in het ongelijk zijn gesteld. Nu de proceskosten worden gecompenseerd, hebben [geintimeerden] c.s. geen recht op vergoeding van nakosten (vgl. punt 8 van het Liquidatietarief rechtbanken en hoven). De gevorderde nakosten zullen daarom alsnog worden afgewezen.
Grief XX van [appellant] slaagt ten dele.
7.20.2.
[appellant] heeft nog gevorderd dat [geintimeerden] c.s. worden veroordeeld tot terugbetaling van al hetgeen hij op grond van de bestreden vonnissen aan [geintimeerden] c.s. heeft voldaan (€ 59.946,96), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling tot aan het moment van terugbetaling.
Het hof zal deze vordering gedeeltelijk toewijzen. [geintimeerden] c.s. zullen worden veroordeeld tot terugbetaling voor zover het door [appellant] aan [geintimeerden] c.s. betaalde bedrag hoger is dan het bedrag dat hij op grond van dit arrest aan [geintimeerden] c.s. is verschuldigd na aftrek van het door [geintimeerden] c.s. aan hem verschuldigde bedrag.

8.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
8.1.
vernietigt de vonnissen waarvan beroep en in zoverre opnieuw rechtdoende in conventie en in reconventie:
8.2.
veroordeelt [appellant] om aan [geintimeerden] c.s. te betalen een bedrag van € 18.270,00 ter zake contractuele boetes en een bedrag van € 122,52 aan vervangende schadevergoeding, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over die bedragen vanaf 27 augustus 2008 tot aan de dag der voldoening;
8.3.
verklaart voor recht dat [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de koopovereenkomst van 29 november 2007 en de bijbehorende aanvullende overeenkomst van 26 juni 2008;
8.4.
veroordeelt [appellant] in de beslagkosten van € 532,18, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 19 mei 2011;
8.5.
veroordeelt [geintimeerden] c.s. om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 1.402,20, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf
12 november 2008 tot aan de dag der voldoening;
8.6.
compenseert de proceskosten in eerste aanleg in conventie en in reconventie en de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
8.7.
veroordeelt [geintimeerden] c.s. om aan [appellant] terug te betalen al hetgeen hij aan [geintimeerden] c.s. heeft voldaan op grond van de bestreden vonnissen, doch uitsluitend voor zover het door [appellant] aan [geintimeerden] c.s. betaalde bedrag hoger is dan het bedrag dat [appellant] op grond van dit arrest aan
[geintimeerden] c.s. is verschuldigd (zie 8.2 en 8.4) na aftrek van het door [geintimeerden] c.s. aan [appellant] verschuldigde bedrag (zie 8.5);
8.8.
veroordeelt [geintimeerden] c.s. om aan [appellant] te betalen de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het bedrag dat zij ingevolge de veroordeling onder 8.7 aan [appellant] dienen terug te betalen, vanaf de dag van de betaling door [appellant] tot de dag van terugbetaling door [geintimeerden] c.s.;
8.9.
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad behoudens voor wat betreft het onder 8.3 en 8.6 bepaalde;
8.10.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.R. van Harinxma thoe Slooten, J.R. Sijmonsma en D.A.E.M. Hulskes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 maart 2014.