1.Onherstelbare vormverzuimen
De eerste vraag waarvoor het hof zich ziet gesteld is of bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld.
Het ten laste gelegde geweldsincident, dat op 19 januari 2013 plaatsvond in het uitgaanscentrum van Oosterhout, is blijkens het procesdossier opgenomen door beveiligingscamera’s van de Regionale Toezicht Ruimte.
[verbalisant 1] relateert op 31 januari 2013 dat zij de camerabeelden op 26 januari 2013, voor aanvang van haar dienst, heeft bekeken. Tijdens de horecadienst van 26 januari 2013 vindt volgens [verbalisant 1] – zakelijk weergegeven – het volgende plaats:
Omstreeks 24.00 uur hoorde ik via de Regionale Toezicht Ruimte dat er in de Klappeijstraat mogelijk een van de betrokkenen van het incident op 19 januari 2013 zou lopen. Hierop ben ik, verbalisant, samen met collega [verbalisant 2] ter plaatse gegaan en zag ik betrokkene lopen. Hierop heb ik, verbalisant, samen met voornoemde collega, de identiteit van deze nog onbekende betrokkene vastgesteld.
Deze betrokkene bleek te zijn: [verdachte]
Vandaag, 31 januari 2013, heb ik, verbalisant, nogmaals eerdergenoemde beelden bekeken. Ik, verbalisant, zag dat zeer waarschijnlijk eerdergenoemde [verdachte], de kleine persoon op de beelden moet zijn.
[verbalisant 2] relateert op 5 februari 2013 in gelijke zin. Hij werd na aanvang van zijn dienst op 26 januari 2013 geconfronteerd met camerabeelden van het geweldsincident, gepleegd op 19 januari 2013. Nadat hij in de loop van de nacht met zijn voornoemde collega [verbalisant 1] op aanwijzen van de Regionale Toezicht Ruimte naar de Klappeijstraat is gegaan, hield hij aldaar een persoon staande die zich legitimeerde en bleek te zijn verdachte.
Op dinsdag 5 februari 2013 heeft[verbalisant 2] de camerabeelden nogmaals bekeken. Daarover relateert hij – zakelijk weergegeven –:
Ik zag [op de beelden] dat op een gegeven moment vanuit de richting van de Markt te Oosterhout een kleine jongen in beeld verschijnt.
Ik herken deze persoon als zijnde [verdachte].
Ik zag dat de persoon op de beelden dezelfde lengte heeft als [verdachte]. Ook zag ik dat de jongen op de beelden hetzelfde postuur heeft als [verdachte], namelijk breed en krachtig. Ik zag dat de jongen op de beelden dezelfde haardracht heeft als [verdachte]. Ook zag ik dat de vorm van de neus en de vorm van de oren hetzelfde zijn als die van [verdachte].
Ook heb ik op 5 februari 2013 de camerabeelden bekeken die op 26 januari 2013 door de Regionale Toezicht Ruimte zijn gemaakt. Op deze beelden is [verdachte] te zien. Ik heb van deze beelden een snapshot gemaakt van het gezicht van [verdachte]. Ook van de beelden van 19 januari 2013 heb ik een snapshot gemaakt van de zijkant van het gezicht van [verdachte]. Deze vergelijking sterkt mijn beeld van de betrokkenheid van [verdachte] bij het incident van 19 januari 2013.
[verbalisant 3]en [verbalisant 4] relateren op 18 februari 2013 dat zij op woensdag 13 februari 2013 een persoon zagen lopen, die gezien zijn uiterlijk door hen werd herkend als één van de mogelijke daders van het litigieuze incident van 19 januari 2013. Hij had een opvallend klein, geblokt/breed uiterlijk/lichaamsbouw, en zijn gezicht, met opvallende baardgroei/bakkebaarden, kwam overeen met dat van een van de daders, aldus verbalisanten. Deze kenmerken vertoonden opvallende gelijkenis, waardoor verbalisanten deze persoon meenden te herkennen als een van de daders van dit delict. Nadat zij deze persoon hadden staande gehouden, vroegen zij hem naar zijn personalia en identiteitskaart. De man bleek verdachte te zijn.
Op 25 februari 2013 worden de camerabeelden op Omroep Brabant getoond in het opsporingsprogramma Bureau Brabant, nadat op 22 en 23 februari 2013 middels flyers en een melding via Burgernet op 25 februari 2013 was aangekondigd dat zulks zou gebeuren.
Het hof is van oordeel dat met het uitzenden van de camerabeelden van het geweldsincident met daarbij verdachte herkenbaar in beeld een inbreuk is gemaakt op het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Een dergelijke inbreuk kan volgens artikel 8 EVRM evenwel gerechtvaardigd zijn, indien bij wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Het hof stelt voorop dat de artikelen 141 en 148 van het Wetboek van Strafvordering dienen als de door artikel 8 EVRM vereiste wettelijke grondslag voor de opsporingsberichtgeving, aangevuld door de hierna te noemen Aanwijzing Opsporingsberichtgeving en de Wet Politiegegevens (hierna: Wpg). Artikel 19 van de Wpg bepaalt dat in bijzondere gevallen, voor zover dit noodzakelijk is met het oog op een zwaarwegend algemeen belang, ten behoeve van (onder meer) de opsporing van strafbare feiten politiegegevens aan personen of instanties kunnen worden verstrekt.
In voormelde Aanwijzing Opsporingsberichtgeving (registratienummer 2009A0004, inwerkingtreding op 16 maart 2009, hierna: de Aanwijzing) zijn nadere regels gesteld over de inhoud van de opsporingsberichtgeving, hoe en wanneer het openbaar ministerie de verschillende vormen kan inzetten en aan welke omstandigheden het openbaar ministerie speciale aandacht dient te geven. Voor wat betreft de samenhang met artikel 8 EVRM wordt in paragraaf 3. van de Aanwijzing expliciet overwogen:
Bij de inzet van opsporingsberichtgeving kan sprake zijn van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, ook wel het privéleven, dat wordt beschermd door artikel 8 EVRM. Dat is uiteraard met name het geval als in de opsporingsberichtgeving tot de persoon herleidbare gegevens worden gebruikt.
In paragraaf 4.1. van de Aanwijzing is bepaald dat voor de inzet van opsporingsberichtgeving de hoofdofficier van justitie toestemming moet geven.
Paragraaf 4.3. bepaalt in welke gevallen opsporingsberichtgeving is toegestaan (relevante onderdelen worden weergegeven):
4
.3.1. Onderzoek naar onbekende verdachten:
a. bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten (artikel 67 lid 1 Sv);
4.3.3.Onderzoek naar bekende verdachten (…)
e. verdachten in opsporingsonderzoeken van wie de identiteit bekend is en van wie de opsporing en aanhouding dringend gewenst is.
Van de personen onder e. (…) kunnen OM en politie in een opsporingsbericht de identiteitsgegevens en het signalement melden en een foto tonen, op voorwaarde dat aan de volgende criteria wordt voldaan:
de voorzitter van het College van procureurs-generaal heeft via de voorzitter van het LOO toestemming verleend;
de gezochte persoon wordt verdacht van een ernstig misdrijf. (…)
t.a.v. de gezochte verdachte: er moet minimaal sprake zijn van ernstige bezwaren tegen deze verdachte;
er bestaat een reële kans dat de gezochte verdachte opnieuw een ernstig misdrijf zal plegen (recidivegevaar);
de inzet van andere opsporingsmiddelen biedt onvoldoende uitzicht op aanhouding binnen de gewenste korte termijn.
De vraag of de gemaakte inbreuk op het door artikel 8 EVRM beschermde privéleven van verdachte noodzakelijk was in een democratische samenleving, dient het hof te beantwoorden aan de hand van het antwoord op de vraag of sprake was van een ‘pressing social need’. Daarbij is het de vraag of de beslissing om de beelden integraal te vertonen onder de gebleken omstandigheden de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit doorstaat.
De advocaat-generaal heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte gerechtvaardigd was door het opsporingsbelang, nu nog niet de identiteit van alle daders van het incident bekend was voorafgaand aan de uitzending van de beelden. Uit tactische overweging is besloten – aldus de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep – niet eerst de reeds bekende[verdachte] te confronteren met de camerabeelden, maar eerst verder te rechercheren en alle vijf betrokken personen tegelijkertijd aan te houden. Aldus is naar de mening van de advocaat-generaal het middel proportioneel en subsidiair ingezet.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat buiten kijf staat dat er sprake is van een zeer ernstig feit, waardoor de rechtsorde is geschokt. Op de beelden is immers – ook naar de eigen waarneming van het hof ter terechtzitting – te zien dat er in het centrum van Oosterhout, in de openbare ruimte door meerdere personen ernstig geweld wordt gepleegd tegen één persoon. De daders rennen weg met achterlating van het slachtoffer, dat kort na het incident buiten bewustzijn raakt. Het hof onderschrijft dan ook het door de advocaat-generaal gestelde grote belang dat gemoeid was met het opsporen van de daders.
Het hof stelt met betrekking tot [verdachte]vast dat dat op het moment van uitzenden van de camerabeelden via Bureau Brabant op 25 februari 2013, met daarbij [verdachte] herkenbaar in beeld, zijn identiteit reeds bekend was. Zoals blijkt uit de hiervoor door het hof opgesomde feiten, is de verdachte na het incident en vóór uitzending van de camerabeelden, tot twee keer toe door politieagenten aangehouden ter vaststelling van zijn identiteit en is hij daarbij tweemaal door drie verschillende verbalisanten herkend als een van de daders van het geweldsincident van 19 januari 2013, waarvan zij de beelden hadden gezien. Hierbij betrekt het hof bovendien de omstandigheid dat op 20 februari 2013 een machtiging tot het aftappen van de telefoon van verdachte was aangevraagd, waaruit het hof afleidt dat hij inmiddels als verdachte was aangemerkt.
Het hof is op grond van bovenstaande omstandigheden dan ook van oordeel dat ten aanzien van[verdachte] er geen opsporingsbelang was dat een inbreuk op zijn privacyrechten rechtvaardigde, zodat ten aanzien van hem niet is voldaan aan het vereiste van proportionaliteit.
Ten aanzien van het standpunt van de advocaat-generaal dat het opsporingsbelang van de onbekende verdachten een inbreuk op het recht op bescherming van het privéleven van de bekende verdachte rechtvaardigde (hetgeen naar het oordeel van het hof de kernvraag van dit hoger beroep omvat), overweegt het hof het navolgende.
Wat er ook zij van de toelaatbaarheid van uitzending van bewegende beelden dan wel stilstaande beelden (
stills) in het geval van opsporing van onbekende verdachten, zelfs indien er van uitgegaan dient te worden dat uitzending van beelden ten aanzien van onbekende verdachten uit het oogpunt van proportionaliteit was toegelaten, dan nog brengt dit naar het oordeel van het hof nog niet zonder meer met zich dat een reeds bekende verdachte daarbij herkenbaar in beeld mag worden gebracht. Het standpunt van de advocaat-generaal dat zonder het
herkenbaarin beeld brengen van de [verdachte] de identiteit van de overige betrokkenen niet bekend zou worden, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden.
Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien dat aan het door het openbaar ministerie opgeworpen opsporingsbelang in eerste instantie niet kon worden voldaan door een minder vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van verdachte. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal ook aangegeven dat het technisch gezien mogelijk was de beelden zodanig te bewerken dat de bekende verdachte ‘geblurd’ in beeld kwam. Aldus is naar het oordeel van het hof niet voldaan aan het vereiste van subsidiariteit.
Het hof betrekt hierbij het bepaalde in artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK). De met opsporing belaste ambtenaren waren immers – blijkens het procesdossier – niet alleen bekend met de identiteit van de verdachte, maar tevens met het feit dat hij minderjarig was. In het licht van artikel 3 van het IVRK bezien, had bij de afweging van het opsporingsbelang versus het belang van de toen nog minderjarige verdachte op bescherming van zijn rechten, het laatste belang naar het oordeel van het hof zwaarder had moeten meewegen.
Het hof constateert aldus dat het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht van verdachte op bescherming van zijn privéleven ten onrechte is geschonden, hetgeen een verzuim oplevert in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Aanwijzing Opsporingsberichtgeving
De verdediging heeft naar voren gebracht dat de omstandigheid dat niet is gehandeld in overeenstemming met de Aanwijzing (omdat toestemming van de bevoegde instantie voor uitzending van de beelden ontbreekt en het vereiste overleg daaraan voorafgaand niet heeft plaatsgevonden), een vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a Sv. Daarmee doet zich de vraag voor of de bepalingen van de Aanwijzing ‘recht’ opleveren in de zin van artikel 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie (hierna: RO). Alleen indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een verdachte rechten ontlenen aan de betreffende bepaling.
De vereiste toestemming van de hoofdofficier van justitie dan wel (bij opsporingsberichtgeving van een bekende verdachte) van de voorzitter van het College van procureurs-generaal moet naar het oordeel van het hof mede worden bezien in het licht van de onder paragraaf 4.4 van de Aanwijzing genoemde belangenafweging. Naar het oordeel van het hof moet de noodzakelijke toestemming voorkomen dat opsporingsberichtgeving al te lichtvaardig wordt ingezet. De beslissing voor de plaatsing en de inhoud van het opsporingsbericht dient plaats te vinden op hoog, dan wel het hoogste, niveau binnen het openbaar ministerie. Tegen die achtergrond bezien, bevat de Aanwijzing een waarborg om burgers te beschermen tegen het onzorgvuldig gebruiken van de inzet van opsporingsberichtgeving.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat het in paragraaf 4.1 van die Aanwijzing vermelde toestemmingsvereiste er zich naar de inhoud en strekking toe leent als rechtsregel jegens de verdachte te worden toegepast. Verdachte kan zich daar dan ook op beroepen.
Het hof stelt vast dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het in de Aanwijzing voorgeschreven toestemmingsvereiste. Nog afgezien van de vraag of de bevoegdheid toestemming voor uitzending van camerabeelden te verlenen door de hoofdofficier uit vaste gewoonte gemandateerd kan worden aan de rechercheofficier – zoals volgens de advocaat-generaal in casu het geval zou zijn –, was in de onderhavige situatie –bij een verdachte van wie de identiteit bekend was – de toestemming van de voorzitter van het College van procureurs-generaal (via de voorzitter van het Landelijk Overleg Opsporingsberichtgeving) vereist, welke toestemming ontbreekt. Anders dan de advocaat-generaal primair heeft betoogd, levert het ontbreken van de vereiste toestemming naar het oordeel van het hof een vormverzuim op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Wetboek van Strafvordering.
Gelet hierop behoeft het verweer van de verdediging dat het achterwege gebleven zijn van overleg met het ROO voorafgaand aan de beslissing tot het uitzenden van de camerabeelden, eveneens een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering oplevert, geen bespreking meer.