In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 10 september 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond van 4 juni 2010. De zaak betreft een vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de veroordeelde, geboren in 1983, werd aangesproken op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank had het bedrag van dit voordeel vastgesteld op € 6.327,00, dat de veroordeelde aan de Staat moest betalen. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die bevestiging van de eerdere uitspraak heeft gevorderd. De verdediging heeft echter betoogd dat het vonnis waarvan beroep vernietigd moest worden. Het hof heeft de bewijsmiddelen en de argumenten van beide partijen in overweging genomen. De advocaat-generaal had aanvankelijk een hoger bedrag van € 11.227,00 gevorderd, maar dit bedrag was in eerste aanleg verlaagd tot € 5.375,00. In hoger beroep werd opnieuw het bedrag van € 6.327,00 genoemd.
Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde door zijn daden een wederrechtelijk voordeel heeft genoten, dat in totaal op netto € 1.325,00 wordt geschat. Dit bedrag is onderverdeeld in verschillende feiten, waarbij het wederrechtelijk voordeel uit feit 2 op € 375,00 en uit feit 4 op € 950,00 wordt geschat. Het hof heeft vervolgens besloten het vonnis van de rechtbank te vernietigen en opnieuw recht te doen door de verplichting op te leggen tot betaling aan de Staat van het geschatte bedrag van € 1.325,00. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidde ten tijde van het bewezenverklaarde.