ECLI:NL:GHSHE:2014:62

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
20-002849-13
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugwijzing van een strafzaak naar de kinderrechter wegens omissie baliemedewerker

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Limburg. De verdachte was op 30 augustus 2013 bij verstek veroordeeld voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en het voorhanden hebben van een wapen. De gemachtigd raadsman van de verdachte was aanwezig in het gerechtsgebouw, maar door een omissie van de baliemedewerker was hij niet in de juiste zittingszaal en kon hij de behandeling van de zaak niet bijwonen. Hierdoor was de verdachte niet in staat om zich te verdedigen, wat in strijd is met het recht op een eerlijk proces zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof heeft overwogen dat de verdachte, ondanks dat hij op de hoogte was van de zitting, geen blaam treft voor zijn afwezigheid. Het hof heeft daarom besloten dat de verdachte ontvankelijk is in zijn hoger beroep, ook voor de overtreding, en heeft het vonnis van de kinderrechter vernietigd. De zaak is terugverwezen naar de kinderrechter voor een nieuwe behandeling, zodat de verdachte alsnog de kans krijgt om zijn zaak te laten horen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002849-13
Uitspraak : 22 januari 2014
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kinderrechter in de rechtbank Limburg van 30 augustus 2013 in de strafzaak met parketnummer 03-855552-12 tegen:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van - kort gezegd - feit 1, het opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, aanhef en onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van twee weken, waarvan een week voorwaardelijk, met een proeftijd voor de duur van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde reclasseringstoezicht. Tevens is bepaald dat aan verdachte ter zake van feit 2, handelen in strijd met artikel 26, lid 5, van de Wet wapens en munitie, geen straf of maatregel wordt opgelegd.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis onbeperkt hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte voor beide feiten ontvankelijk is in zijn hoger beroep, dat het hof het vonnis waarvan beroep dient te vernietigen en de zaak dient terug te wijzen naar de kinderrechter in eerste aanleg.
Namens verdachte is bepleit dat verdachte voor beide feiten dient te worden ontvangen in zijn hoger beroep en het hof de zaak dient terug te wijzen naar de kinderrechter in eerste aanleg, nu - kort gezegd - aan het recht van verdachte op behandeling van zijn zaak door twee feitelijke instanties, buiten zijn schuld tekort is gedaan.
Overwegingen hof
De feiten en omstandigheden die het hof dient te betrekken bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het hoger beroep en vervolgens bij de beoordeling van de geldigheid van het onderzoek in eerste aanleg, zullen hieronder eerst worden uiteengezet.
De oproeping van verdachte om op 30 augustus 2013 ter terechtzitting van de kinderrechter in de rechtbank Limburg te verschijnen, is niet in persoon gedaan, maar is conform het bepaalde in artikel 588, derde lid, aanhef, onder c, van het Wetboek van Strafvordering, aan de griffier van de rechtbank uitgereikt.
Uit de appelschriftuur d.d. 12 september 2013 blijkt – voor zover relevant – het navolgende:
  • Verdachte was voor de onderhavige strafzaak met parketnummer 03/855552-12, opgeroepen voor de zitting van de kinderrechter in de rechtbank Limburg op 30 augustus 2013 om 9.30 uur;
  • Verdachte had zijn raadsman gemachtigd om namens hem het woord ter verdediging in deze strafzaak te voeren; hij zou zelf niet ter terechtzitting verschijnen;
  • De raadsman was op 30 augustus 2013 in het gerechtsgebouw aanwezig en heeft zich tijdig gemeld aan de balie, onder de mededeling dat hij kwam voor de zitting van verdachte, waarop de baliemedewerker de raadsman meedeelde dat de zitting zou plaatsvinden in zaal F;
  • De raadsman heeft gewacht bij zaal F en heeft, nadat de zaak om 9.50 uur nog niet was uitgeroepen, zich nogmaals bij de baliemedewerker gemeld, die hem vertelde dat de zaak niet om 9.30 uur maar om 10.05 uur diende; waarna de raadsman opnieuw heeft gewacht bij zaal F;
  • Omstreeks 11.05 uur werd de zaak van verdachte uitgeroepen. Bij het voordragen van de zaak werd de raadsman duidelijk dat het niet ging om de strafzaak met parketnummer 03/855552-12 maar om een andere strafzaak van verdachte, met parketnummer 03/104393-13. Het onderzoek in die laatstbedoelde zaak is vervolgens geschorst teneinde dit misverstand uit te zoeken;
  • Bij navraag bleek er op dezelfde dag naast de strafzaak van verdachte met parketnummer 03/855552-12 nog een strafzaak (03/104393-13) tegen verdachte te dienen, waarvan de raadsman niet op de hoogte was;
  • De onderhavige zaak met parketnummer 03/855552-12 bleek te zijn uitgeroepen bij zaal
  • De raadsman heeft zich vervolgens omstreeks 11.20 uur bij zaal G gevoegd en toen bleek dat de zaak van 9.30 uur (de onderhavige strafzaak) inmiddels bij verstek was afgedaan.
De bij de appelschriftuur gevoegde kopie van het proces-verbaal van de terechtzitting van de kinderrechter in de rechtbank Limburg van 30 augustus 2013, met als parketnummer 03/104393-13, ondersteunt de in de appelschriftuur geschetste gang van zaken - die ook door de advocaat-generaal niet is weersproken - zodat het hof van de juistheid van het gestelde uitgaat.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het hof de gemachtigd raadsman door een omissie van de baliemedewerker van de rechtbank niet in de gelegenheid geweest de behandeling van de onderhavige strafzaak bij te wonen en aldaar namens verdachte het woord ter verdediging te voeren.
Uit de stukken van de zaak en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep blijkt voorts het navolgende:
Verdachte is op 30 augustus 2013 door de kinderrechter bij verstek veroordeeld. Bewezen verklaard is (1) het opzettelijk voorhanden hebben van hennep en (2) het voorhanden hebben van een wapen van categorie IV, terwijl verdachte de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt.
De kinderrechter legde - kort gezegd - aan verdachte ter zake van het eerste feit een deels voorwaardelijke jeugddetentie op en bepaalde voorts dat aan verdachte ter zake van het tweede feit geen straf op maatregel wordt opgelegd.
De raadsman van verdachte (die blijkens mededeling van de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep ook door zijn cliënt bepaaldelijk gevolmachtigd was om namens zijn cliënt hoger beroep in te stellen) heeft op 30 augustus 2013 onbeperkt appel ingesteld tegen voornoemd vonnis van de kinderrechter.
Ontvankelijkheid hoger beroep
Het hof is van oordeel dat verdachte ter zake van het eerstgenoemde feit, een misdrijf, gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
Ten aanzien van de vraag of verdachte ook in zijn hoger beroep kan worden ontvangen wat betreft het tweede feit, zijnde een overtreding, overweegt het hof als volgt.
Ingevolge artikel 404, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, is hoger beroep in beginsel niet mogelijk tegen vonnissen betreffende overtredingen waarbij artikel 9a Wetboek van Strafrecht is toegepast, hetgeen in het onderhavige geval aan de orde is. Het derde lid van artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering maakt hierop een uitzondering voor het geval er sprake is van een verstekvonnis en de situatie waarin - kort gezegd - de dagvaarding of oproeping voor de (nadere) terechtzitting niet in persoon is gedaan of betekend en de verdachte ook niet anderszins op de hoogte was van de terechtzitting.
Blijkens de wetgeschiedenis bij de Wet stroomlijning hoger beroep is (naar het hof begrijpt) de ratio achter het invoeren van artikel 404, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering gelegen in de gedachte om alleen aan verdachten die niet op de hoogte waren van de terechtzitting een rechtsmiddel ter zake van relatief lichte zaken (de zogenoemde bagatelzaken van lid 2 sub a of b van artikel 404, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering) het recht op hoger beroep te geven. Anders gezegd: de ratio is dat geen rechtsmiddel in stand hoeft te worden gehouden voor de zogenaamde bagatelzaken, waarin de verdachte wel op de hoogte was van de berechting maar zich niet de moeite heeft getroost te verschijnen of zich te laten vertegenwoordigen (Kamerstukken II, vergaderjaar 2005-2006, 30 320, nr. 3, p. 34-35).
Uit de stukken blijkt dat verdachte op de hoogte was van de terechtzitting van 30 augustus 2013. Immers, uit de appelschriftuur d.d. 12 september 2013 volgt dat verdachte niet alleen voorafgaand aan de zitting aan zijn raadsman had gemachtigd om namens hem het woord ter verdediging te voeren, maar tevens aan zijn raadsman te kennen heeft gegeven dat hij wegens omstandigheden niet aanwezig zou zijn op de zitting van 30 augustus 2013.
Zo bezien is strikt genomen de uitzonderingssituatie van het derde lid van artikel 404 van het Wetboek van Strafvordering niet aan de orde, waarin is bepaald dat een rechtsmiddel tegen verstekvonnissen ter zake van bagatelzaken alleen openstaat, indien de verdachte (kort gezegd) niet op de hoogte is van de terechtzitting.
Echter, nu verdachte vanwege de hiervoor onder het kopje ‘Overwegingen hof’ omschreven omissie van de baliemedewerker van de rechtbank, geen blaam treft dat hij (via zijn gemachtigd raadsman) niet ter terechtzitting is verschenen, ziet het hof aanleiding om deze hoogst bijzondere situatie
nietgelijk te stellen aan de situatie waar in de memorie van toelichting op wordt gedoeld, te weten: het niet in stand houden van hoger beroep voor bagatelzaken, waarin de verdachte wel op de hoogte was van de terechtzitting, maar niet van zijn aanwezigheidsrecht (al dan niet via tussenkomst van een gemachtigd raadsman) gebruik wenst te maken.
Nu verdachte geen blaam treft dat hij (via tussenkomst van zijn gemachtigd raadsman) niet ter terechtzitting is verschenen, dient naar het oordeel van het hof een dergelijke situatie met de in artikel 404, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering omschreven situatie gelijk te worden gesteld, zodat aan verdachte wel een recht op hoger beroep toekomt.
Het hof zal verdachte dan ook eveneens ten aanzien van de overtreding ontvankelijk verklaren in het namens hem ingestelde hoger beroep.
Het hof is derhalve, met de advocaat-generaal en de raadsman, van oordeel dat verdachte in het door hem ingestelde beroep kan worden ontvangen.
Geldigheid onderzoek in eerste aanleg
Zoals hierboven reeds overwogen, is naar het oordeel van het hof uit de stukken komen vast te staan dat de gemachtigd raadsman van verdachte in verband met de behandeling van de onderhavige strafzaak (met parketnummer 03/855552-12) ter terechtzitting in eerste aanleg tijdig in het gerechtsgebouw aanwezig was en van zijn aanwezigheid aan de baliemedewerker melding heeft gedaan. Door een omissie van de baliemedewerker van de rechtbank heeft de raadsman evenwel niet bij de juiste zittingzaal gewacht op het uitroepen van de onderhavige strafzaak, waardoor de raadsman de behandeling niet heeft kunnen bijwonen en de strafzaak bij verstek is afgedaan.
Ingevolge artikel 423, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, doet de appelrechter, als hoofdregel, de zaak zelf af. Het tweede lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt in welk geval de appelrechter de zaak naar de rechter in eerste aanleg terugwijst. De Hoge Raad heeft in zijn jurisprudentie een uitbreiding aan het genoemde tweede lid gegeven, wegens strijd met artikel 6 EVRM of vanwege het in artikel 423, tweede lid besloten beginsel van het recht op twee feitelijke instanties voor die gevallen waarin de wet behandeling in twee instanties aan een verdachte toekent.
Zo dient ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 14 maart 2000, NJ 2000, 423, met een beroep op art. 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, terugwijzing ook plaats te vinden, in het geval de rechter ter terechtzitting aan een behandeling ten gronde niet had mogen toekomen omdat één van de overige personen die een kernrol vervullen bij het onderzoek ter terechtzitting - waartoe naast de vertegenwoordiger van het openbaar ministerie, slechts de verdachte en diens raadsman wordt gerekend - aldaar niet is verschenen, terwijl deze niet op de bij de wet voorgeschreven wijze op de hoogte is gebracht van de dag van de terechtzitting en zich evenmin een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat die dag hem tevoren bekend was. Volgens de Hoge Raad moest er in cassatie in die betreffende strafzaak vanuit worden gegaan dat de verdachte in verband met de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg tijdig in het gerechtsgebouw aanwezig was en van zijn aanwezigheid mededeling heeft gedaan aan de dienstdoende bode en dat laatstgenoemde vervolgens heeft nagelaten de verdachte op te roepen om in de zaal van de terechtzitting te verschijnen.
Het hof ziet gelet op de inhoud van voornoemd arrest van de Hoge Raad aanleiding de onderhavige situatie, waarin de raadsman door een omissie van de baliemedewerker van de rechtbank niet naar de juiste zittingszaal is verwezen en vervolgens de kinderrechter -buiten aanwezigheid van de raadsman van verdachte- tot een verstekvonnis is gekomen, gelijk te stellen met de uitbreiding die de Hoge Raad geeft aan het tweede lid van artikel 423, van het Wetboek van Strafvordering. Nu de raadsman in hoger beroep heeft verzocht om terugwijzing naar de kinderrechter zal het hof dan ook het vonnis van de kinderrechter vernietigen en beslissen als hierna te melden.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst de zaak terug naar de kinderrechter in de rechtbank Limburg, teneinde de zaak op de grondslag van de inleidende dagvaarding te berechten en af te doen.
Aldus gewezen door
mr. M. Rutgers, voorzitter,
mr. J.F. Dekking en mr. P.J. Hödl, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Huijbers-van Tent, griffier,
en op 22 januari 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.