ECLI:NL:GHSHE:2014:617

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
HV 200 139 250_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsanering op basis van artikel 285 Faillissementswet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man, hierna te noemen [appellant], die verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2013, waarin het verzoek van [appellant] werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet aannemelijk was dat [appellant] te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. De rechtbank baseerde dit oordeel op de herhaalde boetes die [appellant] had ontvangen voor het in bezit hebben van onverzekerde voertuigen en het feit dat hij betrokken was bij een ongeval zonder geldig rijbewijs.

In hoger beroep heeft [appellant] zijn standpunten herhaald en aangevoerd dat hij niet te goeder trouw was ten aanzien van de schulden aan het CJIB. Hij stelde dat de voertuigen niet voor gebruik waren en dat hij niet op de hoogte was van de verzekeringsplicht. Het hof heeft echter geoordeeld dat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat hij een reële poging had gedaan om een minnelijk traject te doorlopen, zoals vereist door artikel 285 lid 1 sub f Fw. Het hof concludeerde dat de verklaring van [appellant] niet voldeed aan de kwaliteitseisen en dat er geen serieuze pogingen waren ondernomen om een regeling in der minne te treffen.

Daarnaast ontbraken er belangrijke stukken en onderbouwingen in de schuldenstaat van [appellant], waardoor het hof niet kon toetsen of hij te goeder trouw was geweest. Het hof heeft vastgesteld dat er geen afdoende onderbouwing was voor de stelling dat [appellant] in de afgelopen vijf jaar te goeder trouw was geweest en dat hij niet voldeed aan de vereisten voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 20 februari 2014
Zaaknummer: HV 200.139.250/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/271678/FT RK 13/1771
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. H.E. Visscher.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 12 december 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 19 december 2013, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de schuldsaneringsregeling op [appellant] van toepassing wordt.
2.2.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 12 februari 2014.
Bij die gelegenheid is [appellant] gehoord, bijgestaan door mr. S. Zwiers, kantoorgenoot van mr. Visscher.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 november 2013;
- de stukken van de eerste aanleg, ingediend per indieningsformulier d.d. 2 januari 2014;
- een indieningsformulier met bijlagen d.d. 3 februari 2014, ingediend namens [appellant].

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) blijkt een totale schuldenlast van € 1.427,- aan een preferente schuld (belastingdienst) en van € 17.265,50 aan concurrente schulden. Daaronder bevinden zich een schuld van € 2.704,- aan het CJIB, een schuld van € 6.445,15 die loopt via GGN Brabant Tilburg Gerechtsdeurwaarders, een schuld van € 1.283,17 die loopt via Intrum Justitia Gerechtsdeurwaarders, een schuld van € 2.200,- aan Rabobank Nederland en een schuld van € 2.000,- die loopt via Hilner & Harvey Incassobureau. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject niet is aangevangen, omdat de schuldpositie onduidelijk was.
Ter zitting in eerste aanleg is door [appellant] aangegeven dat de schuldenlast hoger is dan op de verklaring ex artikel 285 Fw aangegeven. De schuld aan het CJIB zou € 4.227,- bedragen, de schuld aan de Belastingdienst zou € 3.631,12 bedragen en de totale schuldenlast zou € 22.419,- bedragen.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, is het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd. [appellant] heeft herhaaldelijk boetes gekregen voor het in bezit zijn van onverzekerde scooters en niet gekeurde auto’s. De hoogte van de thans nog onbetaalde boetes is met ruim € 4000,-- voorts substantieel. Tevens is [appellant] rijdend op een motor betrokken geraakt bij een ongeval, terwijl hij niet in het bezit was van een geldig motorrijbewijs. Het is zeer wel mogelijk dat [appellant] ook hiervoor een boete zal krijgen.
Bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven om verzoeker niettemin tot de schuldsaneringsregeling toe te laten zijn niet aangevoerd of gebleken, aldus de rechtbank.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Het is niet juist dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van de schulden aan het CJIB niet te goeder trouw is geweest (grief 1). [appellant] heeft boetes heeft gekregen voor het onverzekerd zijn van drie scooters en twee auto’s; deze scooters en auto’s waren echter niet voor gebruik maar ‘sleutelobjecten’. [appellant] wist niet dat hij de scooters en auto’s diende te verzekeren. Zodra hem dit bekend werd, heeft hij de scooters en auto’s weggedaan.
Voor het motorongeluk verwacht [appellant] niet dat hij een boete opgelegd zal krijgen.
Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd of gebleken die aanleiding geven om [appellant] niettemin tot de schuldsaneringsregeling toe te laten (grief 2), en de rechtbank heeft ten onrechte de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw niet toegepast (grief 3). [appellant] heeft moeilijke jaren achter de rug en het is hem gelukt zijn leven op de rit te krijgen en een stabiele situatie te creëren. [appellant] heeft zich gewend tot budgetbeheer, er zijn geen nieuwe schulden ontstaan en hij leeft van € 25,- per week. De scooters en auto’s zijn grotendeels bepalend geweest voor het ontstaan van de schulden. [appellant] heeft echter geen voertuigen meer in zijn bezit, waardoor deze ook niet meer kunnen zorgen voor nieuwe schulden. De omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van de schulden zijn onder controle gebracht, aldus [appellant].
3.5.
Hieraan heeft [appellant] ter zitting in hoger beroep - kort samengevat - het volgende toegevoegd. De medewerker van de kredietbank heeft verklaard dat hij wel heeft geprobeerd om te praten met de schuldeisers, maar dat dit geen zin had want de schuldeisers wilden niet meewerken aan een minnelijk traject.
Er wordt op dit moment afbetaald op de schulden met € 10,- per schuld per maand.
[appellant] heeft in 2013 veel cannabis gerookt en was daaraan verslaafd.
[appellant] is van 2009 tot en met 2011 onder behandeling geweest voor (onder meer) de gevolgen van het in 2009 zonder werk geraken.
Het is niet gelukt om de huisarts te bewegen een medische verklaring op te stellen.
Schuld nr. 5 is ontstaan doordat een lening is afgesloten om het vrachtwagenrijbewijs te behalen.
Schuld nr. 8 is een schuld bij Vodafone. Deze schuld is ontstaan toen [appellant] de maandelijkse telefoonkosten (abonnement) niet meer kon voldoen.
Schuld nr. 15 is ontstaan toen [appellant] 18 jaar werd en hij veel kredietruimte kreeg van de bank. Van dit krediet zijn meubels, een wasmachine en een ijskast gekocht, zo stelt [appellant]. Een deel van deze schuld is inmiddels afbetaald. Er zou nu nog circa € 2.600,- openstaan.
Schuld nr. 20 is een creditcardschuld. De creditcard is door [appellant] gebruikt toen hij geen geld meer had om van te leven.
Ter zitting in hoger beroep is het hof door [appellant] een aantal vrijwaringsbewijzen getoond.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Artikel 285 lid 1 sub f Fw verlangt dat voorafgaand aan de indiening van een verzoekschrift tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een reële poging wordt gedaan om een regeling in der minne te treffen ter oplossing van de schuldenproblematiek. Is een dergelijke regeling niet mogelijk, dan dient het verzoekschrift vergezeld te gaan van een melding daarvan. Deze verklaring dient met voldoende redenen te zijn omkleed. Aan de rechter dient immers op goed onderbouwde wijze duidelijk te worden gemaakt dat en waarom het treffen van een regeling in der minne niet mogelijk is.
Naar het oordeel van het hof voldoet de namens [appellant] ingediende verklaring niet aan voornoemde kwaliteitseisen en vormt zij derhalve geen betrouwbaar kompas voor de rechter. De enkele mededelingen dat er geen reële mogelijkheden zijn dat [appellant] tot een buitengerechtelijke schuldregeling komt met zijn crediteuren en dat de crediteuren namens [appellant] geen aanbod is gedaan vanwege een onduidelijke schuldenpositie, kunnen althans niet worden beschouwd als een (kwalitatief) goede onderbouwing van de stelling, dat een regeling in der minne niet mogelijk is gebleken. Sterker nog: er zijn zelfs bij voorbaat geen aantoonbare en serieuze pogingen ondernomen om een regeling in der minne als bedoeld in artikel 285 lid 1 sub f te treffen. Het hof kan verder niet zelfstandig toetsen waarop het in de verklaring genoemde bedrag van € 46,- als maandelijkse aflossingsmogelijkheid is gebaseerd en of het hier, ook met het oog op de wat langere termijn, een reeël bedrag betreft. Hier wreekt zich bovendien dat een (onderbouwde) opgave als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en sub a Fw ontbreekt.
3.6.2.
Daarnaast is de schuldenstaat als bedoeld in artikel 285 lid 1 sub a verre van volledig; als schuldeisers worden incassobureaus/ gerechtsdeurwaarders (bijvoorbeeld Eos/Euro Incasso Dienst, GGN Brabant Tilburg, Hafkamp&Partners en Intrum Justitia) genoemd, hetgeen het hof niet waarschijnlijk lijkt en bovendien niet steeds overeenkomt met de mondelinge opgave van [appellant] ter zitting in hoger beroep. Voorts wordt met enige regelmaat als ontstaansdatum de eerste januari gevolgd door een jaartal genoemd, naar het hof vermoedt een fictieve datum. Onderliggende bescheiden waaruit de ontstaansdata van schulden zouden kunnen blijken, ontbreken in elk geval geheel. Ook ontbreekt een toelichting op het ontstaan en onbetaald laten van de op de lijst genoemde schulden; de enkele handgeschreven, op het formulier bijgeschreven opmerking dat de schulden zijn ontstaan door werkloosheid is daartoe niet voldoende.
3.6.3.
Voorts ontbreekt onder meer een (onderbouwde) opgave van goederen van [appellant] (artikel 285 lid 1 aanhef en sub a), en een gespecificeerde opgave van de inkomsten onder vermelding van wijzigingen die daarin over de eerstvolgende drie jaar redelijkerwijs te voorzien zijn (artikel 285 lid 1 aanhef en sub c Fw).
3.6.4.
Ter zitting in hoger beroep is door [appellant] tevens aangegeven dat er sprake is (geweest) van psychosociale problematiek. [appellant] kampte in 2013 met een verslaving aan cannabis (‘blowen’). In de periode 2009 tot en met 2011 is hij onder behandeling geweest voor de gevolgen van het verlies van zijn baan (‘afglijden’). Het had op de weg van [appellant] gelegen om ten aanzien van deze problematiek stukken over te leggen waaruit kan blijken of en in hoeverre de schulden zijn veroorzaakt door verslaving of psychische problemen, alsmede een recente verklaring van de daarop betrekking hebbende hulpverlening en het verloop van de behandeling (vgl. artikel 3.1.2.6 onder k van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken alsmede de artikelen 5.4.2. en 5.4.3. Bijlage IV van voornoemd procesreglement). Ingeval van [appellant] is er kennelijk sprake (geweest) van zowel psychosociale problematiek als verslaving (zie in verband met het laatste blz. 1 van het verzoekschrift ex artikel 284 Fw d.d. 19 oktober 2013).
3.6.5.
Bovenstaand gebrek aan stukken en aan onderbouwing is zonder meer reeds aanleiding om [appellant] (thans) niet toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, reeds omdat onder de huidige omstandigheden niet valt te toetsen of [appellant] in de afgelopen vijf jaar te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. Daarenboven is niet (afdoende) voldaan aan het (in beginsel) verplichte wettelijke voorportaal tot de wettelijke schuldsaneringsregeling: het doorlopen van het minnelijk traject.
3.6.6.
Bij gebrek aan stukken behoeven de grieven geen bespreking meer, aangezien deze niet getoetst kunnen worden. Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en J.F.M. Pols en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2014.