ECLI:NL:GHSHE:2014:604

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
HD 200.133.060-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Conservatoir beslag door Ontvanger op onroerende zaken van bestuurder in executoriale fase

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant], de bestuurder van Autobedrijf en Handelsonderneming B.V. (CAB), tegen de Ontvanger der Rijksbelastingen Limburg. De Ontvanger had conservatoir beslag gelegd op onroerende zaken van [appellant] in verband met belastingschulden van CAB. Het beslag is overgegaan in executoriaal beslag na betekening van een dwangbevel aan [appellant]. De vraag die centraal staat is of het beslag op onroerende zaken onrechtmatig is, gezien de waarde van de onroerende zaken in verhouding tot het bedrag waarvoor het beslag is gelegd. Het hof oordeelt dat de WOZ-waarde van de onroerende zaken niet beslissend is, maar dat de lagere te verwachten executiewaarde van belang is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, die had geoordeeld dat de beslagen in stand konden blijven, en wijst de vorderingen van [appellant] af. Het hof concludeert dat de Ontvanger geen misbruik van recht maakt door het beslag te handhaven, en dat [appellant] niet voldoende heeft onderbouwd dat de waarde van de onroerende zaken disproportioneel is ten opzichte van de belastingschuld. De kosten van het hoger beroep worden toegewezen aan de Ontvanger.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.133.060/01
arrest van 4 maart 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats], België,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. J.H. Sligchers te Meerssen,
tegen
Ontvanger der Rijksbelastingen Limburg,
mede kantoorhoudend te [kantoorplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de Ontvanger,
advocaat: mr. drs. J.C.G. Vestjens te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 juli 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, afdeling Burgerlijk recht, zittingsplaats Roermond van 5 juli 2013, gewezen tussen [appellant] als eiser en de Ontvanger als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak- en rolnummer C/04/123049/KG ZA 12-104)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met twaalf producties en wijziging van eis;
- de memorie van antwoord met een producties.
De partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] is sinds 24 december 1975 enig aandeelhouder en sinds 15 januari 1998 bestuurder van [Autobedrijf en Handelsonderneming] Autobedrijf en Handelsonderneming B.V., gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: CAB).
CAB heeft sinds enige jaren niet voldaan aan haar betalingsverplichtingen uit hoofde van de loonheffing en omzetbelasting. De Ontvanger heeft in verband daarmee aan CAB aanslagen loonheffing en omzetbelasting opgelegd over tijdvakken gelegen in de jaren 2004 en 2007 tot en met 2011. CAB biedt onvoldoende verhaal voor betaling van die aanslagen.
De Ontvanger heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] hoofdelijk aansprakelijk is voor de belastingschuld van CAB wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 36 lid 1 en 3 van de Invorderingswet. In verband daarmee heeft de Ontvanger bij verzoekschriften van 8 en 12 oktober 2012 aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond verlof gevraagd voor het leggen van conservatoir beslag op een groot aantal onroerende zaken van [appellant]. Bij beschikkingen van 9 en 15 oktober 2012 heeft de voorzieningenrechter de gevraagde verloven verleend, onder vaststelling van het bedrag waarvoor het verlof wordt verleend, met inbegrip van kosten, op € 1.867.000,--.
De Ontvanger heeft op 16 oktober 2012 conservatoir beslag gelegd op alle in het betreffende verlofrekest genoemde onroerende zaken van [appellant] die in Nederland gelegen zijn. Het beslag is op 18 oktober 2012 aan [appellant] betekend.
Bij beschikking van 20 december 2012 heeft de Ontvanger [appellant] vanwege kennelijk onredelijk bestuur aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 1.462.376,89 aan belastingschulden van CAB, vermeerderd met bijkomende posten.
[appellant] heeft tegen de beschikking van 20 december 2012 een bezwaarschrift ingediend. Dit bezwaarschrift is ongegrond verklaard door de Ontvanger bij besluit op bezwaar van 16 april 2013.
Op 15 mei 2013 heeft de belastingdeurwaarder een dwangbevel betekend aan [appellant] met betrekking tot de aansprakelijkstelling. Beide partijen zijn van mening dat het conservatoir beslag daardoor op de voet van artikel 704 lid 1 Rv is overgegaan in een executoriaal beslag.
Tussen de Ontvanger en de advocaat van [appellant] is in de laatste maanden van 2012 en de eerste maanden van 2013 gecorrespondeerd over de gelegde beslagen. Bij e-mail van 10 juni 2013 heeft de Ontvanger aan de advocaat van [appellant] meegedeeld bereid te zijn de beslagen op de onroerende zaken van [appellant] ten dele op te heffen en uitsluitend te handhaven op de onroerende zaken die in die e-mail zijn opgesomd. De advocaat van [appellant] heeft dat voorstel bij e-mail van 14 juni 2013 afgewezen.
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het besluit op bezwaar van 16 april 2013. Dat beroep was ten tijde van de laatste proceshandeling in de onderhavige procedure nog niet afgedaan.
4.2.1.
In de onderhavige kort-gedingprocedure vorderde [appellant] in eerste aanleg:
te verklaren voor recht dat de Ontvanger jegens [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld c.q. misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid door voor het bedrag van het verkregen verlof ad € 1.867.000,= beslag te leggen op alle aan [appellant] toebehorende, in Nederland gelegen onroerende zaken, waarvan de gezamenlijke WOZ-waarden ten minste € 7.618.000,= bedraagt;
te verklaren voor recht dat de Ontvanger jegens [appellant] misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt door het voorstel van [appellant] niet te aanvaarden, zulks op gronden die deze afwijzing niet rechtvaardigen;
de Ontvanger op te dragen de beslagen op te heffen op alle onroerende zaken, met uitzondering van de beslagen op [perceel 1.], [perceel 2.] en [perceel 3.] te [plaats 1.], [perceel 4.] te [plaats 1.] en [perceel 5.] te [plaats 2.], althans een zodanige voorziening te treffen die de onrechtmatige toestand doet ophouden te bestaan;
met veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten.
4.2.2.
Aan deze vorderingen heeft [appellant] naar de kern genomen de stelling ten grondslag gelegd dat de onroerende zaken waarop de Ontvanger beslag heeft gelegd, tezamen een waarde hebben van € 7.618.000,--, zodat de beslagen in verhouding tot het bedrag waarvoor het beslagverlof is verleend (€ 1.867.000,--) disproportioneel en onrechtmatig zijn.
4.2.3.
De Ontvanger heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.3.1.
De voorzieningenrechter heeft de onder 1 en 2 gevorderde verklaringen voor recht afgewezen omdat declaratoire uitspraken niet in kort geding kunnen worden gedaan. [appellant] is daar in hoger beroep niet tegen opgekomen. De gevorderde verklaringen voor recht spelen in dit hoger beroep dus verder geen rol.
4.3.2.
Naar aanleiding van het onder 3 gevorderde heeft de voorzieningenrechter de Ontvanger opgedragen om de beslagen op te heffen op alle onroerende zaken, met uitzondering van de beslagen die genoemd worden in het schrijven van de Ontvanger aan de advocaat van [appellant] van 10 juni 2013, welk schrijven aan het vonnis is gehecht.
De voorzieningenrechter heeft de proceskosten gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.
4.3.3.
Volgens de Ontvanger is in het vonnis een juiste beslissing genomen, immers overeenstemmend met het voorstel dat de Ontvanger zelf had gedaan in de e-mail van 10 juni 2013. [appellant] meent echter dat de beslagen in nog verdergaande mate moeten worden opgeheven. [appellant] heeft daartoe tien grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis.
Naar aanleiding van grief 1
4.4.1.
In rechtsoverweging 4.3 van het vonnis heeft de voorzieningenrechter overwogen dat [appellant] sub 3 opheffing vordert van de door de Ontvanger gelegde beslagen. Met zijn eerste grief voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter daarmee de vordering van [appellant] onjuist heeft weergegeven.
4.4.2.
Deze grief kan niet tot vernietiging van het vonnis leiden. In rechtsoverweging 3.1 van het vonnis heeft de voorzieningenrechter de vordering juist weergegeven (namelijk zoals in dit arrest in rechtsoverweging 4.2.1 weergegeven). De weergave in rechtsoverweging 4.3 betreft een samenvatting van de kern van het sub 3 gevorderde. De door de voorzieningenrechter genomen beslissing vormt een gedeeltelijke toewijzing van het door [appellant] sub 3 gevorderde (een zodanige voorziening te treffen die de onrechtmatige toestand doet ophouden te bestaan). Uit het vonnis is dus niet af te leiden dat de voorzieningenrechter de vordering van [appellant] onjuist heeft opgevat.
Naar aanleiding van grief 2
4.5.1.
Met zijn tweede grief voert [appellant] aan dat de Ontvanger zelf in de e-mail van 10 juni 2013 heeft erkend dat handhaving van de beslagen op alle onroerende zaken niet houdbaar is. [appellant] verbindt hier de gevolgtrekking aan dat de voorzieningenrechter buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden.
4.5.2.
Ook deze grief kan niet leiden tot vernietiging van het vonnis. In de bewuste e-mail heeft de Ontvanger immers evenzeer aangegeven dat handhaving van de beslagen op de in die e-mail concreet opgesomde onroerende zaken wel gerechtvaardigd is. De voorzieningenrechter heeft het handhaven van de beslagen op die specifieke onroerende zaken toelaatbaar geacht en de opheffing van de beslagen op alle andere onroerende zaken bevolen. Er is dus geen sprake van dat de voorzieningenrechter buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden is.
Naar aanleiding van grief 3
4.6.
Met zijn derde grief voert [appellant] aan dat hij heeft erkend dat de Ontvanger er belang bij heeft om een aantal van de gelegde beslagen te handhaven. Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter miskend dat [appellant] dat heeft erkend. Deze grief berust op een verkeerde lezing van het vonnis en moet dus eveneens worden verworpen. Uit het vonnis blijkt duidelijk dat de voorzieningenrechter heeft onderkend dat naar de mening van [appellant] bepaalde beslagen (maar minder dan de Ontvanger wilde) konden blijven liggen.
Naar aanleiding van de grieven 4 tot en met 10.
4.7.1.
Het hof zal de grieven 4 tot en met 10 gezamenlijk behandelen. Met die grieven wenst [appellant] te bewerkstelligen dat het vonnis wordt vernietigd en dat de vordering die [appellant] aan het slot van de memorie van grieven heeft geformuleerd, wordt toegewezen.
Die vordering komt er, verkort weergegeven, op neer dat volgens [appellant] enkele door de voorzieningenrechter in stand gelaten beslagen alsnog moeten worden opgeheven en dat in plaats daarvan het beslag mag worden aanvaard (naar het hof begrijpt: het beslag mag herleven), op de onroerende zaken [perceel 1.] te [plaats 1.] en [perceel 4.] te [plaats 1.].
4.7.2.
Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof verder het volgende voorop.
De partijen zijn het erover eens dat de door de Ontvanger op 16 oktober 2012 gelegde conservatoire beslagen in mei 2013 zijn overgegaan in executoriale beslagen omdat op 15 mei 2013 aan [appellant] het dwangbevel is betekend met betrekking tot zijn aansprakelijkstelling en [appellant] niet aan het daarin neergelegde bevel tot betaling heeft voldaan. Tussen partijen staat echter vast dat de beslagen in feite nog een conservatoir karakter hebben omdat de Ontvanger pas tot executie zal overgaan nadat de beslissing over de aansprakelijkstelling van [appellant] – waarover nu nog een beroepsprocedure loopt – definitief is komen vast te staan. [appellant] heeft dit conservatoire karakter onder meer benadrukt op bladzijde 6 van zijn pleitnota in eerste aanleg en in alinea 49 van zijn memorie van grieven terwijl de Ontvanger in alinea 1.15 van de memorie van antwoord heeft gesteld dat hij pas tot executoriale verkoop zal overgaan nadat de rechtsmiddelen van [appellant] tegen zijn aansprakelijkstelling zijn uitgeput. Daarom heeft de in het onderhavige geschil te verrichten belangenafweging een bepaalde gelijkenis met de belangenafweging die op de voet van artikel 705 lid 2 Rv moet worden verricht bij een vordering tot opheffing van conservatoire beslagen.
4.7.3.
[appellant] heeft in dit hoger beroep niet aangevoerd dat de vordering die de Ontvanger op [appellant] meent te hebben reeds bij summier onderzoek ondeugdelijk moet worden geacht. Dat de Ontvanger er een gerechtvaardigd belang bij heeft om beslagen te handhaven tot zekerheid van verhaal van een vordering die in de beslagverloven is begroot op € 1.867.000,, staat tussen partijen niet in discussie.
4.7.4.
[appellant] voert met zijn grieven 4 tot en met 10 aan dat de onroerende zaken ten aanzien waarvan de voorzieningenrechter in het beroepen vonnis de beslagen in stand heeft gelaten, een aanzienlijk hogere waarde vertegenwoordigen dan € 1.867.000,. Volgens [appellant] maakt de Ontvanger misbruik van recht door de beslagen te handhaven op onroerende zaken met een gezamenlijke waarde die veel hoger ligt dan het bedrag van € 1.867.000,. Daarom moet een deel van die beslagen volgens [appellant] worden opgeheven.
4.7.5.
Het hof stelt dienaangaande voorop dat een schuldeiser zich in beginsel mag verhalen op alle vermogensbestanddelen van de schuldenaar (art. 3:276 BW) en dat de schuldeiser daartoe in beginsel beslag mag leggen op het hele vermogen van de schuldenaar om daarna de onder het beslag vallende goederen in een willekeurig volgorde te verkopen (art. 435 lid 1 Rv). Gelet op deze bepalingen zijn de beslagen die de Ontvanger op grond van het beroepen vonnis heeft mogen handhaven, in beginsel toelaatbaar. Het is aan [appellant] om zijn standpunt dat de Ontvanger misbruik van recht maakt door tot een aanzienlijk te hoge waarde beslagen te handhaven, voldoende te onderbouwen.
4.7.6.
Ter onderbouwing van zijn stelling over de waarde van de onroerende zaken heeft [appellant] allereerst gewezen op de WOZ-waarden van die onroerende zaken. Naar het oordeel van het hof heeft de Ontvanger terecht betwist dat de WOZ-waarden beslissend zijn bij de beantwoording van de vraag hoeveel zekerheid de beslagen aan de Ontvanger bieden. Immers:
 de WOZ-waarde gaat uit van de waarde van de onroerende zaken bij onderhandse verkoop, terwijl de executiewaarde doorgaans lager ligt;
 de WOZ-waarde gaat uit van de waarde vrij van gebruiksrechten, en daarbij is geen rekening gehouden met het gebruiksrechten die de waarde negatief beïnvloeden, zoals rechten uit huurovereenkomsten en pachtovereenkomsten;
 de WOZ-waarde pleegt te worden vastgesteld zonder dat de onroerende zaak is bezocht. Er kan sprake zijn van bepaalde schades die niet in de WOZ-waarde tot uitdrukking komen.
4.7.7.
In de toelichting op grief IV heeft [appellant] er nog op gewezen dat het in het kader van de inkomstenbelasting verplicht is om van de WOZ-waarde uit te gaan. Die stelling is echter niet van belang. In het onderhavige geschil gaat het immers niet om bepaling van de door [appellant] verschuldigde inkomstenbelasting maar om een inschatting van de executiewaarde van de beslagen onroerende zaken.
4.7.8.
De ontvanger heeft de onroerende zaken ten aanzien waarvan in het vonnis is geoordeeld dat de beslagen daarop mogen blijven liggen, reeds voorafgaand aan het onderhavige kort geding laten taxeren (opnamedatum 14 mei 2013, prod. 9 bij pleitnota Ontvanger). Uit deze taxaties kwam een totale executiewaarde in verhuurde/verpachte staat van € 2.418.494,--. De Ontvanger heeft bij memorie van antwoord (alinea 1.27) nog gesteld dat gelet op een nadere taxatie omstreeks december 2013 de totale waarde kan worden gesteld op € 2.582.473,17. Volgens de Ontvanger maakt zij geen misbruik van recht door het beslag op deze onroerende zaken, en dus tot deze getaxeerde waarde, te handhaven. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het nog ongeveer twee jaar kan duren voordat het geschil over de aansprakelijkstelling van [appellant] is uitgeprocedeerd en dat prijsdalingen op de vastgoedmarkt in die periode niet kunnen worden uitgesloten, terwijl bovendien sprake is van beslagen van derden op de onroerende zaken (tot een bedrag van ongeveer € 500.000,--).
4.7.9.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] geen steekhoudende argumenten aangevoerd tegen dit betoog van de Ontvanger. [appellant] heeft de door de Ontvanger tot uitgangspunt genomen taxatiewaarden van de onroerende zaken niet gemotiveerd, bijvoorbeeld aan de hand van andere taxaties, betwist. [appellant] heeft ook niet de stelling van de Ontvanger bestreden dat de Ontvanger de belangen van de andere beslagleggers mede in ogenschouw moet nemen (en dus niet te veel beslagobjecten prijs moet geven omdat haar preferente positie er dan toe zou kunnen leiden dat andere beslagleggers op de onroerende zaken waarop de beslagen van de Ontvanger blijven liggen, niet kunnen worden voldaan).
4.7.10.
Het hof acht verder van belang dat [appellant] niet heeft aangegeven dat hij hinder ondervindt van de gelegde beslagen of anderszins daardoor onevenredig in zijn belangen wordt getroffen. Daarnaast heeft de Ontvanger nog gesteld dat de vrees bestaat dat [appellant] de verhaalsmogelijkheden van de Ontvanger zal frustreren, omdat [appellant] CAB twee grote vorderingen van [appellant] op CAB heeft laten voldoen terwijl CAB in dezelfde periode grote preferente vorderingen van de fiscus onbetaald heeft gelaten. [appellant] heeft die stelling in dit kort geding niet betwist. Naar het oordeel van het hof kan de door de Ontvanger gestelde vrees voor verlies van verhaalsmogelijkheden niet op voorhand ongegrond worden geacht.
4.7.10.
[appellant] heeft nog bepleit dat het op last van de voorzieningenrechter opgeheven beslag op de onroerende zaken [perceel 1.] te [plaats 1.] en [perceel 4.] te [plaats 1.] zou mogen herleven en dat in plaats daarvan enkele andere door hem genoemde beslagen zouden kunnen vervallen. Het hof acht daarvoor geen termen aanwezig. De Ontvanger heeft immers tijdens het geding in eerste aanleg al aangegeven dat de onroerende zaken [perceel 1.] te [plaats 1.] en [perceel 4.] te [plaats 1.] haar onvoldoende zekerheid boden. Bovendien heeft [appellant] niet duidelijk gemaakt heeft welk belang aan zijn zijde wordt gediend met deze ruil van beslagobjecten.
4.7.11.
Het hof is om bovenstaande redenen van oordeel dat het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd moet worden en dat hetgeen [appellant] in hoger beroep vordert, moet worden afgewezen. De grieven 4 tot en met 10 treffen dus geen doel. Voor zover in de toelichting op die grieven nog kwesties worden aangesneden die in het voorgaande niet behandeld zijn, leiden zij niet tot een andere uitkomst en kunnen zijn verder onbesproken blijven.
4.8.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep en deze kostenveroordeling, zoals door de Ontvanger gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, afdeling Burgerlijk recht, zittingsplaats Roermond, onder zaak- en rolnummer C/04/123049/KG ZA 12-104 tussen partijen gewezen vonnis van 5 juli 2013;
wijst het door [appellant] in hoger beroep gevorderde af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 683,-- aan vast recht en op € 894,-- aan salaris advocaat;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, M.G.W.M. Stienissen en Th.J.A. Kleijngeld en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 maart 2014.
heer