ECLI:NL:GHSHE:2014:603

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
4 maart 2014
Zaaknummer
HD 200.132.966-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over overeenkomst onder opschortende voorwaarde met waterschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen het Waterschap Roer en Overmaas. De zaak betreft een overeenkomst die onder opschortende voorwaarden is gesloten tussen [appellant] en het Waterschap. In 2010 werd [appellant] benaderd door een rentmeester van het Waterschap om te onderhandelen over de verkoop van percelen grond. Na langdurige onderhandelingen werden op 14 maart 2012 twee overeenkomsten ondertekend, waarbij [appellant] percelen aan het Waterschap verkocht en in ruil daarvoor andere percelen van het Waterschap zou kopen, met een bijbetaling van € 67.000,- door [appellant]. De overeenkomsten waren echter onderworpen aan goedkeuring door het Dagelijks Bestuur van het Waterschap.

Na ondertekening van de overeenkomsten heeft het Dagelijks Bestuur de goedkeuring onthouden, wat leidde tot een geschil. [appellant] vorderde in kort geding dat het Waterschap zou meewerken aan de notariële levering van de percelen, maar de voorzieningenrechter wees deze vorderingen af. [appellant] ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de voorzieningenrechter de feiten onjuist had vastgesteld en dat de overeenkomsten niet onder een opschortende voorwaarde waren gesloten.

Het hof oordeelde dat de overeenkomsten inderdaad onder een opschortende voorwaarde waren gesloten en dat [appellant] niet gerechtvaardigd had kunnen vertrouwen op een definitieve overeenkomst. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de redelijkheid en billijkheid in contractuele relaties, vooral bij overeenkomsten met overheidsinstanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.132.966/01
arrest van 4 maart 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. P.J.W.M. Theunissen te Roermond,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon Waterschap Roer en Overmaas,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. R.F.H. Mertens te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 augustus 2013 ingeleide hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg gewezen vonnis van 2 augustus 2013 tussen appellant - [appellant] - als eiser en geïntimeerde - het Waterschap - als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/04/123872 KG ZA 13-138)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met één productie;
- de memorie van antwoord met drie producties;
- het op 22 januari 2014 gehouden pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
4.1.1.
Medio 2010 is [appellant] benaderd door rentmeester ir.[rentmeester], beëdigd makelaar en register-taxateur (hierna: [rentmeester]), om te praten over een door het Waterschap gewenste uitbreiding van een waterbuffer op een perceel te [plaats 1.] (kadastraal bekend als sectie [sectieletter 1.] nummer [sectienummer 1.]). Voor die uitbreiding wilde het Waterschap een gedeelte van een perceel dat eigendom is van [appellant] kopen (kadastraal bekend als sectie [sectieletter 1.] nummer [sectienummer 2.]). [appellant] stond daar niet onwelwillend tegenover, maar gaf de voorkeur aan compensatie middels vervangende grond. Niet lang daarna werd [appellant] wederom bezocht door [rentmeester] met de mededeling dat het Waterschap twee percelen in [plaats 2.] ter compensatie kon aanbieden (sectie [sectieletter 2.] nummers [sectienummer 3.] en [sectienummer 4.]) met bijbetaling door [appellant]. [rentmeester] en [appellant] hebben daarna met tussenpozen tot maart 2012 onderhandeld over het bedrag dat [appellant] diende bij te betalen. Nog voordat een overeenkomst tot stand was gekomen heeft het Waterschap aan [appellant] het gebruik van de hiervoor bedoelde twee percelen aangeboden. [appellant] heeft van dat aanbod toen geen gebruik gemaakt en dat aan [rentmeester] medegedeeld.
4.1.2.
Op 14 maart 2012 heeft [appellant] twee overeenkomsten ondertekend, waarbij, onder meer, is overeengekomen dat:
-de percelen [plaats 1.] [sectieletter 3.] [sectienummer 5.] (gedeeltelijk) en [sectieletter 1.] [sectienummer 2.] (gedeeltelijk) door [appellant] werden verkocht aan het Waterschap;
-de percelen [plaats 1.] [sectieletter 3.] [sectienummer 6.] (gedeeltelijk), [plaats 2.] [sectieletter 2.] [sectienummer 3.] en [sectieletter 2.] [sectienummer 4.] door het Waterschap werden verkocht aan [appellant];
-[appellant] een bedrag van € 67.000,- diende bij te betalen;
-[appellant] de percelen [sectieletter 2.] [sectienummer 3.] en [sectieletter 2.] [sectienummer 4.] per datum ondertekening koopovereenkomst in gebruik mocht nemen;
-de voor de eigendomsoverdracht vereiste akte zou worden gepasseerd binnen vier maanden na ondertekening van de overeenkomsten.
De overeenkomsten waren aan de zijde van het Waterschap ondertekend door ing. [gemandateerd ambtenaar] (hierna: [gemandateerd ambtenaar]) als gemandateerd ambtenaar namens dr. [voorzitter van het Waterschap], voorzitter van het Waterschap.
In de overeenkomsten is het volgende opgenomen:
“De verkoop / aankoop[verkoop of aankoop afhankelijk van welke overeenkomst het betreft, toevoeging hof]
geschiedt onder de aangehechte en aan koper bekend zijnde algemene voorwaarden voor verkoop van registergoederen door het Waterschap Roer en Overmaas vastgesteld door het dagelijks bestuur van het waterschap d.d. 11 mei 1993 en onder de uitdrukkelijke bepaling, dat de verkoop formeel door het dagelijks bestuur wordt bekrachtigd.”.
4.1.3.
Daarna heeft [appellant] de twee percelen ([sectieletter 2.][sectienummer 3.]en [sectieletter 2.] [sectienummer 4.]) van het Waterschap in gebruik genomen.
4.1.4.
Bij besluit van 14 mei 2012 heeft het Dagelijks Bestuur van het Waterschap (hierna: het DB) diverse grondtransacties goedgekeurd, maar niet de met [appellant] gesloten overeenkomsten.
4.1.5.
In augustus 2012 heeft [rentmeester] telefonisch contact opgenomen met [appellant] met de mededeling dat de transactie niet door zou gaan.
4.1.6.
Bij schrijven van zijn toenmalige gemachtigde, verzonden op of omstreeks augustus 2012, heeft [appellant] het Waterschap verzocht om alsnog voor 1 september 2012 medewerking te verlenen aan de notariële levering van de percelen. Naar aanleiding van deze brief heeft [gemandateerd ambtenaar] telefonisch contact opgenomen met de gemachtigde van [appellant] en medegedeeld dat het DB de prijs die [appellant] diende bij te betalen, te laag vond. [gemandateerd ambtenaar] heeft tijdens dat telefoongesprek een bedrag van € 72.500,- genoemd. [gemandateerd ambtenaar] heeft medegedeeld dat, als over de verhoging van de prijs niet alsnog overeenstemming zou worden bereikt, de transactie niet zou doorgaan. De toenmalige gemachtigde van [appellant] heeft bij brief van 18 september 2012 laten weten dat [appellant] niet akkoord kon gaan met een verhoging van de prijs, omdat er overeenstemming was bereikt na jarenlang onderhandelen over de prijs. Bij brief van 1 november 2012 heeft het Waterschap, kort gezegd, medegedeeld dat in de door [appellant] gestuurde brieven geen argumenten worden aangedragen om terug te komen op het eerdere besluit om goedkeuring te onthouden aan de transactie, dat het Waterschap van mening blijft dat bijbetaling van € 80.000,- redelijk is en alleen dan de transactie goedgekeurd kan worden, waarna notariële levering kan plaatsvinden.
4.1.7.
Vervolgens werd [appellant] benaderd door een collega-landbouwer die meedeelde dat het Waterschap de percelen [plaats 2.] sectie [sectieletter 2.] nummers [sectienummer 3.] en [sectienummer 4.] aan hem te bewerken had aangeboden. De toenmalige gemachtigde van [appellant] heeft daarop het Waterschap laten weten dat het gebruik van deze percelen aan [appellant] was gegund en dat hij geen inbreuk van een derde zou dulden. Op 10 juni 2013 heeft het Waterschap aan [appellant] laten weten dat hij deze percelen zonder overeenstemming in gebruik heeft genomen, dat het DB de goedkeuring aan de ruilingstransactie heeft onthouden en dat het Waterschap de betreffende percelen op zeer korte termijn gaat verkopen.
4.2.
[appellant] heeft vervolgens de onderhavige procedure aanhangig gemaakt en kort samengevat gevorderd dat de voorzieningenrechter het Waterschap zal veroordelen om medewerking te verlenen aan het passeren van de akte van levering als voorzien in de koopovereenkomsten op straffe van verbeurte van een dwangsom. Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. [appellant] is tijdig van dat vonnis in hoger beroep gekomen.
4.3.
Volgens grief I heeft de voorzieningenrechter in rov. 2.5 van het bestreden vonnis de feiten onjuist vastgesteld en volgens grief II onvolledig. Het hof heeft hiervoor een nieuw overzicht gegeven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen, waarmee (deels) is tegemoet gekomen aan de bezwaren van [appellant]. Voor zover daaraan niet tegemoet is gekomen, betreft het stellingen die niet als feiten kunnen worden beschouwd omdat deze zijn betwist, dan wel omdat ze niet relevant zijn voor de beoordeling. De overige grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.4.
Het hof stelt voorop dat de vraag of een voorlopige voorziening in kort geding toewijsbaar is, afhangt van de beoordeling van de voorlopige merites van de zaak en van de afweging van de belangen van partijen. Bij die belangenafweging is onder meer van belang hoe ingrijpend het uitblijven van de voorlopige voorziening is voor de eisende partij en het toewijzen van de gevraagde voorziening voor de gedaagde partij. Uitgangspunt daarbij dient verder te zijn dat het aannemelijk is dat de vorderingen in de bodemprocedure een gerede kans maken om te worden toegewezen. Voor een uitgebreid onderzoek naar de feiten, bijvoorbeeld door het horen van getuigen, is in een geding als het onderhavige geen plaats. Het Waterschap heeft niet betwist dat [appellant] ook in hoger beroep nog een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening.
4.5.
Volgens het Waterschap zijn de met [appellant] gesloten overeenkomsten tot stand gekomen onder een opschortende voorwaarde, te weten dat het DB de overeenkomsten goedkeurt. Volgens [appellant] heeft hij dat niet zo opgevat en hoefde hij dat ook niet zo te begrijpen.
4.6.
Wat de relevantie is van de stelling van [appellant] dat [gemandateerd ambtenaar] mandaat had om een onvoorwaardelijke overeenkomst aan te gaan, ontgaat het hof. Het enkele feit dat [gemandateerd ambtenaar] een mandaat had om de voorzitter van het Waterschap te vertegenwoordigen, betekent immers niet dat [gemandateerd ambtenaar] ook van dat mandaat gebruik heeft gemaakt. [gemandateerd ambtenaar] heeft dat niet gedaan (zo hij die bevoegdheid al had).
4.7.
Volgens vaste rechtspraak gaat het bij de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet enkel om de taalkundige bewoordingen van de tekst van de overeenkomst, maar komt het tevens aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
4.8.
Volgens [appellant] heeft hij de passage in de overeenkomsten
“onder de uitdrukkelijke bepaling dat de verkoop formeel door het dagelijks bestuur wordt bekrachtigd”niet opgevat als een opschortende voorwaarde, maar als een bevestiging dat het DB de voorgenomen transactie reeds had bekrachtigd. Het hof kan [appellant] daarin niet volgen. In deze tekst valt een dergelijke bevestiging niet te lezen (“wordt bekrachtigd”) en het hof acht deze tekst ook voldoende duidelijk, zodat het hof [appellant] niet volgt in zijn stelling dat er alsdan had moeten staan
onder voorbehoud van goedkeuring. De in de tekst gebruikte formulering wijst redelijkerwijs niet op een situatie dat het DB de transactie reeds had goedgekeurd.
4.9.
[appellant] heeft erkend dat [rentmeester] herhaaldelijk heeft medegedeeld dat hij een en ander diende terug te koppelen met het Waterschap. [appellant] heeft voorts erkend dat het een feit van algemene bekendheid is dat overheidsinstanties overeenkomsten plegen te sluiten onder de voorwaarde van een positieve uitkomst van de formele besluitvormingsprocedure. Volgens [appellant] gaat dat echter in dit geval niet op, omdat de Waterschapswet een andere bevoegdheidsregeling kent dan de Gemeentewet. Het hof acht het echter onaannemelijk dat [appellant] zich reeds voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten heeft verdiept in de wijze waarop in de Waterschapswet de bevoegdheden zijn geregeld. [appellant] heeft dat ook niet aangevoerd. [appellant] heeft deze hele kwestie ook niet bij de ondertekening van de overeenkomsten ter sprake gebracht.
4.10.
Voorts heeft [appellant] nog gesteld dat hij als leek niet kon begrijpen, dat het Waterschap niet definitief had ingestemd met de transactie, terwijl hij al wel de betreffende percelen in gebruik mocht nemen. Ook dit argument faalt. Het Waterschap had immers reeds tijdens de onderhandelingen aan [appellant] de mogelijkheid geboden de percelen in gebruik te nemen. [appellant] wist dus dat het Waterschap de percelen al in gebruik wilde geven voordat een transactie definitief was.
4.11.
Verder heeft [appellant] de stelling betrokken dat het Waterschap moest begrijpen dat [appellant] de overeenkomsten als definitief opvatte, toen [appellant] de percelen in gebruik nam, omdat [appellant] dat eerder, tijdens de onderhandelingen, had geweigerd. Het hof verwerpt ook deze stelling. [appellant] gaat er daarmee immers aan voorbij, dat het er niet om gaat of het Waterschap na het tekenen van de overeenkomsten heeft begrepen dat [appellant] de overeenkomsten als definitief heeft opgevat, maar of [appellant] het gerechtvaardigde vertrouwen kon en mocht hebben dat de overeenkomsten, in weerwil van de hiervoor geciteerde passage, definitief waren. Weliswaar is van belang hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en hoe zij zich hebben gedragen, maar in dit verband is van belang dat de wil van het Waterschap erop was gericht om de percelen al in gebruik te geven voorafgaand aan de totstandkoming van de overeenkomsten. Uit het feit dat [appellant] de percelen in gebruik heeft genomen, kan dus naar het voorlopig oordeel van het hof, niet worden afgeleid dat de overeenkomsten de inhoud hebben die [appellant] daaraan stelt te hebben gegeven.
4.12.
[appellant] heeft betwist dat [rentmeester] hem na het onderhandelen telefonisch heeft medegedeeld dat het overeengekomen bedrag slechts
“ambtelijk”akkoord was. Volgens [appellant] heeft [rentmeester] gezegd dat
“het Waterschap”akkoord was. Het hof is van oordeel dat, ook als [rentmeester] dit laatste heeft gezegd, daaruit nog niet zonder meer volgt dat een onvoorwaardelijke overeenkomst tot stand is gekomen. Zoals hiervoor al is vermeld, heeft [appellant] immers erkend dat het een feit van algemene bekendheid is dat overheidsinstanties overeenkomsten plegen te sluiten onder de voorwaarde van een positieve uitkomst van de formele besluitvormingsprocedure. Daarbij komt dat [appellant] zelf heeft gesteld dat bij het ondertekenen van de overeenkomsten ter sprake is gekomen dat de zaak eerst rond was zodra het Waterschap de overeenkomsten ook had getekend. Daaruit volgt dat [appellant] tot het moment waarop hij de door het Waterschap ondertekende overeenkomsten ontving, er in ieder geval zelf ook nog vanuit ging dat er tot dan toe nog geen definitieve overeenstemming bestond.
4.13.
Het hof begrijpt verder dat [appellant] bedoelt te stellen dat het retour ontvangen van de (ook) door het Waterschap ondertekende overeenkomsten bij hem heeft geleid tot de verwachting dat hij definitief overeenstemming had bereikt met het Waterschap. Uitsluitend gelet op de bewoordingen van de overeenkomsten is die verwachting niet gerechtvaardigd. Het Waterschap heeft verder, onder verwijzing naar een door [rentmeester] bijgehouden logboek, aangevoerd dat [rentmeester] meermaals aan [appellant] te kennen heeft gegeven dat de overeenkomsten werden aangegaan door het Waterschap onder de opschortende voorwaarde dat de transacties met een bestuursbesluit zouden worden goedgekeurd. [appellant] heeft die stellingen ter gelegenheid van het pleidooi betwist. Zo al een nader feitenonderzoek nodig is (de overeenkomsten zijn akten waaraan artikel 157 lid 2 Rv materiële bewijskracht verbindt) is daarvoor in dit geding geen plaats.
4.14.
Samenvattend is het hof dus voorshands van oordeel dat noch uit de tekst, noch uit de verklaringen en gedragingen over en weer - ook niet wanneer het hof meeweegt dat het Waterschap en [rentmeester] professionele partijen zijn en [appellant] een leek is die niet werd bijgestaan door een jurist - volgt dat partijen geen opschortende voorwaarde zijn overeengekomen.
4.15.
[appellant] heeft uitvoerig gesteld wat er volgens hem is gebeurd nadat het Waterschap op 14 mei 2012 heeft besloten de overeenkomsten niet goed te keuren. Het hof ziet niet in wat de relevantie daarvan is voor wat betreft de vraag of de overeenkomsten al dan niet onder een opschortende voorwaarde zijn gesloten.
4.16.
[appellant] heeft tenslotte nog een beroep gedaan op de redelijkheid en de billijkheid. Volgens [appellant] is het beroep van het Waterschap op de opschortende voorwaarde naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (artikel 6:248 lid 2 BW). De argumenten die [appellant] daartoe heeft aangedragen acht het hof voorshands onvoldoende. Deze argumenten hebben betrekking op de wijze waarop het Waterschap met [appellant] heeft gecommuniceerd ruim nadat de overeenkomsten waren getekend. Het hof begrijpt dat [appellant] die aanpak door eerst laat te reageren en vervolgens een steeds hogere compensatieprijs te vragen onfatsoenlijk vond, zoals hij ter zitting heeft verklaard, maar dat acht het hof onvoldoende om te komen tot de slotsom dat zich daarmee de situatie voordeed dat rechtens het Waterschap geen beroep meer toekwam op de opschortende voorwaarde. [appellant] heeft ook niet gesteld dat hij op enigerlei wijze is geschaad in zijn belangen. De omstandigheid dat het initiatief voor de onderhavige transactie van het Waterschap uitging, is een aanwijzing dat [appellant] juist niet in zijn belangen is geschaad. Dat geldt ook voor het feit dat [appellant] de door hem in eigendom te verkrijgen percelen vooruitlopend op de eigendomsoverdracht al in gebruik heeft genomen. [appellant] heeft immers onweersproken gelaten dat hij zijn eigen (te verkopen) percelen ook is blijven gebruiken. Dat betekent dat het niet doorgaan van de transactie veeleer mogelijk nog enig financieel voordeel heeft opgeleverd voor [appellant]. Enig nadeel is in ieder geval niet gesteld en evenmin gebleken.
4.17.
Voorts is in dit geval artikel 6:23 lid 1 BW van belang. Volgens deze bepaling geldt een voorwaarde als vervuld, indien de redelijkheid en billijkheid dit verlangen, in de situatie dat de partij die bij de niet-vervulling belang had, de vervulling heeft belet. Het hof begrijpt dat [appellant] tevens nog bedoelt te stellen dat het Waterschap het vervullen van de voorwaarde heeft belet door op 14 mei 2012 zonder redelijke grond goedkeuring aan de transactie te onthouden. Het hof begrijpt dat [appellant] daarbij vooral bedoelt dat de gang van zaken nadien, die er in de visie van [appellant] op neerkomt dat het Waterschap de prijs is gaan opdrijven, in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en wijst op een oneigenlijk beroep op de opschortende voorwaarde. Zoals hiervoor is overwogen kan het hof [appellant] wel volgen in zijn stelling dat hij dat onfatsoenlijk vindt, maar dat heeft naar het voorlopig oordeel van het hof niet tot gevolg dat de voorwaarde als vervuld moet worden beschouwd. De redelijkheid en billijkheid verlangen dat in dit geval niet, omdat [appellant] niet in zijn belangen is geschaad (zie rov. 4.16). Meer in het bijzonder geldt dat niet althans onvoldoende aannemelijk is geworden dat het Waterschap de goedkeuring aan de overeenkomsten heeft onthouden op oneigenlijke gronden.
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen. [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, inclusief het gevorderde nasalaris advocaat.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten tot op heden aan de zijde van het Waterschap tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 683,- aan verschotten en op € 2.682,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Chr. M. Aarts, M. van Ham en A.W. Rutten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 maart 2014.