ECLI:NL:GHSHE:2014:6015

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2014
Publicatiedatum
23 juli 2015
Zaaknummer
HV 200 132 026_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.J.C. Koens
  • M.C. Bijleveld-van der Slikke
  • M.K. Menthon-Bake
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van minderjarigen en ontvankelijkheid hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin machtigingen tot uithuisplaatsing van haar kinderen waren verleend. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.M.J. Graus, verzocht de eerdere beschikking te vernietigen en de uithuisplaatsingen te beëindigen. De kinderen stonden sinds 28 november 2011 onder toezicht van de stichting, en de rechtbank had eerder machtigingen verleend voor hun uithuisplaatsing. De moeder was het niet eens met de beslissing van de rechtbank en stelde dat de vader van een van de kinderen ten onrechte als belanghebbende was aangemerkt. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 oktober 2013 waren de moeder en haar advocaat niet aanwezig, en er was een wrakingsverzoek ingediend tegen de betrokken raadsheren. Het hof oordeelde dat de moeder niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep, omdat de machtiging tot uithuisplaatsing inmiddels was verstreken. Het hof overwoog dat, ondanks het verstrijken van de termijn, de moeder nog steeds een rechtens relevant belang had bij de toetsing van de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing. Echter, het hof concludeerde dat de rechtbank op goede gronden had beslist dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. De moeder werd uiteindelijk niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, en het hof ging voorbij aan haar bewijsaanbod en verzoek tot proceskostenveroordeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 januari 2014
Zaaknummer : HV 200.132.026/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/180371 / JE RK 13-550 (ten aanzien van [minderjarige 1] )
C/-3/180370 / JE RK 13/549 (ten aanzien van [minderjarige 2] )
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende op een geheim adres, in deze zaak woonplaats kiezende ten kantore van haar advocaat,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.M.J. Graus,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
(voor zover het hoger beroep is gericht tegen de beschikking eerste aanleg met zaaknummer C/03/180371 / JE RK 13-550):
[belanghebbende]
hierna: de vader van [minderjarige 1] ,
advocaat: mr. J.W.C. Giebels.
Als informant wordt aangemerkt:
(voor zover het hoger beroep is gericht tegen de beschikking eerste aanleg met zaaknummer C/-3/180370 / JE RK 13/549):
[informant]
hierna: de vader van [minderjarige 2] ,
advocaat: mr. G. Emons.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 mei 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 augustus 2013, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, dan wel de uithuisplaatsingen te beëindigen, althans deze met onmiddellijke ingang op te heffen met, kort gezegd, veroordeling van de stichting in de volledige proceskosten van beide instanties.
2.2.
Er zijn geen verweerschriften ingekomen.
2.3.1.
Op 4 september 2013 heeft mr. Graus uitstel verzocht van de mondelinge behandeling op 8 oktober 2013. Het hof wijst dit verzoek af nu niet gebleken is van een klemmende reden.
2.3.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013.
Bij die gelegenheid is namens de stichting, het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: het LdH), gehoord, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger namens het Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering] .
2.3.3.
De vader van [minderjarige 1] en zijn advocaat alsmede de vader van [minderjarige 2] hebben het hof bericht dat zij niet aanwezig zullen zijn bij de mondelinge behandeling in hoger beroep.
2.3.4.
Hoewel behoorlijk opgeroepen, zijn de moeder, haar advocaat en de Raad voor de Kinderbescherming niet ter zitting verschenen.
2.3.5.
Op 17 oktober 2013 is ter griffie van het hof het door mr. Graus namens de moeder per fax ingediende wrakingsverzoek ontvangen. Daaruit blijkt tevens dat mr. Graus reeds op 7 oktober 2013 een voorwaardelijk wrakingsverzoek heeft ingediend tegen alle betrokken raadsheren, welk bericht het hof niet tijdig heeft bereikt.
Bij de mondelinge behandeling van 8 oktober 2013 is de uitspraakdatum bepaald op 14 november 2013. Vanwege het onderhavige wrakingsverzoek heeft het hof deze beslissing vervolgens aangehouden.
Bij beschikking van 29 november 2013 is het verzoek tot wraking afgewezen en heeft de wrakingskamer bepaald dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het onderhavige wrakingsverzoek.
Het hof heeft de uitspraakdatum voorts bepaald op 16 januari 2014.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandelingen in eerste aanleg d.d. 15 mei 2013;
  • de brief d.d. 12 september 2012 met bijlagen van de advocaat van de vader van [minderjarige 1] ;
  • de brief van de advocaat van de vader van [minderjarige 1] d.d. 7 oktober 2013;
  • de afstandsverklaring van de vader van [minderjarige 2] d.d. 8 oktober 2013.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [belanghebbende] is geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
De vader van [minderjarige 1] oefent met de moeder het gezamenlijk gezag uit over [minderjarige 1] .
3.2.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de heer [informant] is geboren:
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ) op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige 2] erkend. De moeder oefent alleen het gezag over [minderjarige 2] uit.
3.3.
De kinderen staan sinds 28 november 2011 onder toezicht van de stichting.
Op 25 april 2013 is de uitvoering van de ondertoezichtstelling door de stichting gemandateerd aan het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering.
3.4.
Bij beschikking van 24 april 2013 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, voor zover thans van belang, machtigingen verleend om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis te plaatsen bij pleegouders voor een termijn van vier weken, tot 22 mei 2013.
De moeder is hiervan in appel gekomen, welk appel bij beschikking van 3 oktober 2013 door dit hof is afgewezen.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank een machtiging verleend tot plaatsing van de kinderen met ingang van 24 april 2013 bij pleegouders voor de termijn van drie maanden, tot 24 juli 2013.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] verblijven in een pleeggezin sinds 24 april 2013.
3.6.
De moeder kan zich met de bestreden beschikking – voor zover het de machtiging tot uithuisplaatsing over de periode van 24 april 2013 tot 24 juli 2013 betreft – niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert zij, kort samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte de vader van [minderjarige 2] als belanghebbende heeft aangemerkt en zijn betoog mee heeft laten wegen. Voorts stelt de moeder dat de rechtbank op 6 mei 2013 ten onrechte ambtshalve stukken heeft opgevraagd bij de rechtbank Midden-Nederland en deze niet op voorhand aan de moeder heeft toegestuurd. In het verlengde daarvan stelt de moeder dat de rechtbank ten onrechte deze stukken heeft betrokken in de beoordeling, zonder deze concreet te benoemen, zodat de moeder deze stukken niet kent en hiertegen geen verweer kon voeren.
Verder voert de moeder aan dat de rechtbank ten onrechte de getuigenis van de toenmalige gezinsvoogd, de heer [voormalige gezinsvoogd] , heeft weergegeven en meer betekenis aan deze getuigenis heeft toegekend dan aan de getuigenis van de schoonzuster van de moeder (mevrouw [de schoonzuster van de moeder] ) en van de moeder zelf.
Tot slot stelt de moeder dat de rechtbank haar besluit onvoldoende heeft gemotiveerd en biedt zij bewijs aan van haar stellingen.
Het hof overweegt het volgende.
Ontvankelijkheid hoger beroep
3.7.1.
Het hof stelt vast dat de door de rechtbank bij de bestreden beschikking verleende machtiging tot uithuisplaatsing van kracht was van 24 april 2013 tot 24 juli 2013, welke termijn reeds was verstreken bij het instellen van het hoger beroep door de moeder.
3.7.2.
Op grond van artikel 3:303 BW komt zonder voldoende belang niemand een rechtsvordering toe. In zaken waarin een ouder opkomt tegen een uithuisplaatsing van een minderjarig kind, kan die ouder, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven, ook als de termijn van uithuisplaatsing inmiddels is verstreken nog een rechtens relevant belang hebben om de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing te laten toetsen, en behoort aan deze ouder mitsdien niet zijn of haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken (HR 14 oktober 2011, NJ 2011, 596).
In haar appelschrift heeft de niet moeder gesteld dat zij nog een rechtens te respecteren belang heeft bij een uitspraak van het hof. Gelet daarop zal het hof de moeder dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.
3.7.3.
Ten overvloede overweegt het hof nog dat ook als de moeder wel ontvankelijk zou zijn geweest, haar hoger beroep zou zijn afgewezen nu de rechtbank Limburg in de bestreden beschikking op goede gronden die het hof overneemt, heeft beslist dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen noodzakelijk was een machtiging tot uithuisplaatsing van beperkte duur te verlenen. In het beroepschrift is niet aannemelijk gemaakt dat de veiligheid van de kinderen ook zonder die machtiging gewaarborgd kon worden.
3.7.4.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de moeder dan ook niet-ontvankelijk verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep.
3.7.5.
Nu de moeder niet wordt ontvangen in haar verzoek, gaat het hof voorbij aan het gedane bewijsaanbod van de moeder en haar verzoek tot een proceskostenveroordeling.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 mei 2013.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J.C. Koens, M.C. Bijleveld-van der Slikke en M.K. Menthon-Bake en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2014.