In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin machtigingen tot uithuisplaatsing van haar kinderen waren verleend. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. P.M.J. Graus, verzocht de eerdere beschikking te vernietigen en de uithuisplaatsingen te beëindigen. De kinderen stonden sinds 28 november 2011 onder toezicht van de stichting, en de rechtbank had eerder machtigingen verleend voor hun uithuisplaatsing. De moeder was het niet eens met de beslissing van de rechtbank en stelde dat de vader van een van de kinderen ten onrechte als belanghebbende was aangemerkt. Tijdens de mondelinge behandeling op 8 oktober 2013 waren de moeder en haar advocaat niet aanwezig, en er was een wrakingsverzoek ingediend tegen de betrokken raadsheren. Het hof oordeelde dat de moeder niet-ontvankelijk was in haar hoger beroep, omdat de machtiging tot uithuisplaatsing inmiddels was verstreken. Het hof overwoog dat, ondanks het verstrijken van de termijn, de moeder nog steeds een rechtens relevant belang had bij de toetsing van de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing. Echter, het hof concludeerde dat de rechtbank op goede gronden had beslist dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van de kinderen. De moeder werd uiteindelijk niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, en het hof ging voorbij aan haar bewijsaanbod en verzoek tot proceskostenveroordeling.