ECLI:NL:GHSHE:2014:6

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 januari 2014
Publicatiedatum
7 januari 2014
Zaaknummer
HD 200.111.745-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over de matiging van een boete wegens overtreding van een relatiebeding in een arbeidsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een geschil tussen [Bedrijven] B.V. en [geïntimeerde] over de overtreding van een relatiebeding in een arbeidsovereenkomst. [geïntimeerde] was in dienst bij [Bedrijven] als verkoop/projectadviseur en had een relatiebeding ondertekend dat hem verbood om binnen twee jaar na beëindiging van zijn dienstverband contact te onderhouden met zakelijke relaties van [Bedrijven]. Na zijn vertrek naar StelPas B.V. heeft [geïntimeerde] een offerte gestuurd naar een klant van [Bedrijven], wat leidde tot een rechtszaak.

In eerste aanleg oordeelde de kantonrechter dat [geïntimeerde] in strijd had gehandeld met het relatiebeding, maar matigde de boete tot € 1.250,-. Zowel [Bedrijven] als [geïntimeerde] gingen in hoger beroep. Het hof bevestigde dat [geïntimeerde] het relatiebeding had overtreden, maar oordeelde dat de kantonrechter de boete te ver had gematigd. Het hof matigde de boete tot € 5.000,-, omdat de omstandigheden van de zaak niet rechtvaardigden dat het oorspronkelijke bedrag van € 12.500,- werd opgelegd. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was dat [geïntimeerde] schade had veroorzaakt aan [Bedrijven] door zijn handelen, en dat de boete in verhouding tot de werkelijke schade buitensporig was.

Het hof compenseerde de proceskosten in het principaal appel, terwijl [geïntimeerde] in het incidenteel appel werd veroordeeld in de kosten. De uitspraak werd gedaan op 7 januari 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.111.745/01
arrest van 7 januari 2014
in de zaak van
[Bedrijven]Bedrijven B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.G.M. Michels te Eindhoven,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S.N.M. van Paassen-Pasch te Leusden,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 juli 2012 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven gewezen vonnis van 19 april 2012 tussen principaal appellante – [Bedrijven] – als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en principaal geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 730766, rolnr. 10-13034)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met zeven producties;
- een akte rectificatie d.d. 27 november 2012 van [Bedrijven] met een productie;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. Namens [Bedrijven] is op verzoek van het hof bij brief van 24 september 2013 een beter leesbare versie van productie 7 bij de inleidende dagvaarding/memorie van grieven in het geding gebracht.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de beide memories.

4.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
- [geïntimeerde] is op 1 juni 2006 bij [Bedrijven] in dienst getreden als fulltime verkoop/projectadviseur op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. [geïntimeerde] was werkzaam bij het bedrijfsonderdeel [Bedrijfsonderdeel] dat zich met name richt op de vervaardiging van exclusieve interieurs.
- In de door partijen op 12 april 2006 ondertekende arbeidsovereenkomst is in artikel 9.2 een relatiebeding opgenomen. Dit relatiebeding luidt als volgt:
‘Teneinde schade voor werkgever en/of haar werknemers te voorkomen is het een werknemer verboden – behoudens schriftelijke toestemming van de kant van de werkgever – binnen een tijdvak van twee jaar na het einde van de dienstbetrekking werkzaam te zijn voor dan wel enig financieel belang te hebben bij een zakelijke relatie van de werkgever of met haar gelieerde ondernemingen, dan wel actief of passief zakelijke relaties te benaderen of te bedienen, zowel direct als indirect. Onder een zakelijke relatie wordt verstaan die natuurlijke of rechtspersoon, die gedurende een periode van twee jaar voor het einde van het dienstverband van de werknemer, van werkgever een factuur heeft ontvangen dan wel aan werkgever een offerte heeft gevraagd, alsmede die natuurlijke of rechtspersoon, die gedurende twee jaar voorafgaande aan het einde van het dienstverband van de werknemer, goederen aan werkgever heeft geleverd en/of diensten heeft verleend. Ter zake van de controle op de nakoming van deze verplichting zal de administratie van werkgever als tussenpartijen bindend worden beschouwd.’
- In artikel 9.6 van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst is een boeteclausule opgenomen:
‘Bij overtreding van de verplichtingen uit bovenstaande artikelen, te weten 9.2 tot en met 9.5, verbeurt de werknemer ten behoeve van de bedrijfsresultaten van de werkgever een zonder sommatie of ingebrekestelling verschuldigde, dadelijke opeisbare boete van € 12.500,00 (zegge: twaalfduizendvijfhonderd euro) voor iedere overtreding alsmede een dadelijk opeisbare boete van € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro) voor iedere dag of gedeelte van een dag, dat de overtreding voortduurt, zulks onverminderd het recht van werkgever om, in plaats van de contractuele boete, aanspraak te maken op de door werkgever daadwerkelijk geleden schade.
Partijen komen hierbij uitdrukkelijk overeen dat het bepaalde in artikel 7:650 leden 4 en 5 uit het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is.’
- [geïntimeerde] heeft begin 2010 aan [Bedrijven] te kennen gegeven bij haar uit dienst te willen treden om bij het bedrijf StelPas B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: StelPas) te gaan werken. StelPas houdt zich eveneens bezig met interieurbouw.
- In verband met de beëindiging van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst hebben partijen afspraken gemaakt, die, voor zover thans van belang, inhouden dat [geïntimeerde] zijn arbeidsovereenkomst met [Bedrijven] zal opzeggen tegen uiterlijk 1 mei 2010, dat het tussen partijen bij de arbeidsovereenkomst overeengekomen concurrentiebeding zal komen te vervallen en dat het tussen partijen bij de arbeidsovereenkomst overeengekomen relatiebeding volledig gehandhaafd zal blijven.
- Bij brief van 19 maart 2010 heeft [geïntimeerde] de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 mei 2010. Bij brief van diezelfde datum heeft [Bedrijven] aan [geïntimeerde] de bovengenoemde afspraken tussen partijen bevestigd. [geïntimeerde] heeft deze brief voor akkoord getekend. [geïntimeerde] heeft met instemming van [Bedrijven] al per 12 april 2010 zijn werkzaamheden voor [Bedrijven] gestaakt en is met ingang van die datum voor StelPas gaan werken.
- [geïntimeerde] heeft op 25 maart 2010 namens [Bedrijven] een offerte uitgebracht aan een klant/relatie van [Bedrijven], [klant]. Op 14 april 2010 heeft [geïntimeerde] samen met de operations manager van [Bedrijven], de heer [business unit manager bij Bedrijven], [klant] op 14 april 2010 nogmaals bezocht. [klant] is toen akkoord gegaan met een offerte van [Bedrijven], maar heeft de opdracht aan [Bedrijven] later weer ingetrokken.
- Na zijn indiensttreding bij StelPas heeft [geïntimeerde] een stuk, getiteld ‘opdrachtbevestiging [opdrachtbevestiging]’ en gedateerd 1 juni 2010 aan [klant] doen toekomen. [klant] heeft dit stuk op 3 juni 2010 voor akkoord ondertekend (prod. 7 bij inleidende dagvaarding). Dit heeft feitelijk niet geleid tot een opdracht van [klant] aan StelPas.
- [klant] heeft in juli/augustus 2010 [Bedrijven] opnieuw benaderd met de vraag of [Bedrijven] alsnog zijn opdracht wilde aanvaarden. [Bedrijven] heeft de opdracht geweigerd.
4.2.
[Bedrijven] heeft [geïntimeerde] in rechte betrokken en heeft in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de overeengekomen boete van € 12.500,-, van een bedrag van € 5.000,- aan boete voor elke dag dat de overtreding van het relatiebeding na 3 juni 2010 voortduurt en van een bedrag van € 952,- ter zake van buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
4.3.
[geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft voorts in reconventie, voor zover thans van belang, (meer subsidiair) gevorderd de door [Bedrijven] gevorderde boetes te matigen.
4.4.
Bij tussenvonnis van 26 mei 2011 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] toegelaten feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit kan blijken dat hij de opdrachtbevestiging van 1 juni 2010 voor en ten behoeve van [Bedrijven] heeft opgesteld, dat [klant] zulks wist evenals het feit dat door het ondertekenen [Bedrijven] en [klant] contractspartijen geworden waren c.q. dat zij jegens elkaar gebonden waren.
4.4.
[geïntimeerde] heeft op 1 november 2011 naast zichzelf de heer [voormalig general manager bij Bedrijven], voormalig general manager bij [Bedrijven], als getuige doen horen.
Op 18 januari 2012 heeft [Bedrijven] in contra-enquête de heer [business unit manager bij Bedrijven], business unit manager in dienst van [Bedrijven], als getuige doen horen.
4.5.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter [geïntimeerde] in conventie en reconventie veroordeeld om aan [Bedrijven] een bedrag van € 1.250,- te betalen en [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten. De kantonrechter heeft daartoe geoordeeld dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het aan hem opgedragen bewijs en dat dit betekent dat [geïntimeerde] in strijd met het in de arbeidsovereenkomst opgenomen relatiebeding heeft gehandeld. De kantonrechter heeft voorts geoordeeld dat een te verbeuren contractuele boete van € 12.500,- voor overtreding van het relatiebeding en van € 5.000,- voor elke dag dat de overtreding voortduurt, in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade van [Bedrijven] en de hoogte van de boete, de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het relatiebeding en de omstandigheden waaronder het beding is ingeroepen is de kantonrechter van oordeel dat de boete dient te worden gematigd tot een eenmalig bedrag van € 1.250,-.
Zowel [Bedrijven] als [geïntimeerde] kan zich niet verenigen met voornoemd vonnis en zij komen hiervan beiden in hoger beroep.
Incidenteel appel
4.6.
Het hof zal eerst beslissen op het incidenteel appel van [geïntimeerde]. [geïntimeerde] legt met zijn incidentele grief aan het hof de vraag voor of [geïntimeerde] in strijd heeft gehandeld met het in de arbeidsovereenkomst opgenomen relatiebeding en daarmee een boete heeft verbeurd. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord en overweegt in dat kader als volgt.
4.6.1.
[Bedrijven] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] na indiensttreding bij StelPas contact heeft opgenomen en onderhouden met [klant] en dat hij uit naam en op briefpapier van StelPas op 1 juni 2010 een offerte/opdrachtbevestiging aan [klant] heeft uitgebracht die nagenoeg gelijk was aan de offerte die hij eerder in dienst van [Bedrijven] aan [klant] had uitgebracht. Hiermee heeft [geïntimeerde] in strijd gehandeld met het voor hem geldende relatiebeding en is hij op grond van het door partijen overeengekomen boetebeding boetes verschuldigd geworden, aldus [Bedrijven].
[geïntimeerde] voert hiertegen als verweer dat hij niet in strijd met het relatiebeding heeft gehandeld, omdat partijen hadden afgesproken dat [geïntimeerde] na zijn vertrek bij [Bedrijven] nog de opdracht van [klant] voor [Bedrijven] zou binnenhalen en dat het toezenden aan [klant] van de offerte/opdrachtbevestiging van 1 juni 2010 die [geïntimeerde] heeft opgemaakt naar aanleiding van de op 14 april 2010 gemaakte afspraken een uitwerking van deze afspraken is. Volgens [geïntimeerde] heeft hij zich aan de afspraken gehouden door het project [klant] af te ronden en de opdracht voor [Bedrijven] binnen te halen. Voor [klant] was het duidelijk dat de opdrachtbevestiging van [Bedrijven] afkomstig was en niet van StelPas, aldus [geïntimeerde].
4.6.2.
Op basis van de verklaringen van de in eerste aanleg gehoorde getuigen is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat [geïntimeerde] en [Bedrijven], zoals [geïntimeerde] stelt, mondeling met elkaar hebben afgesproken dat [geïntimeerde] na zijn vertrek bij [Bedrijven] het project [klant] voor [Bedrijven] zou afronden. De in die zin luidende verklaring van [geïntimeerde] is ten eerste bevestigd door getuige [voormalig general manager bij Bedrijven]. Deze heeft immers verklaard dat hij aan [geïntimeerde] heeft gevraagd om zijn project met [klant] af te maken, omdat dat project in een afrondende fase zat. Ook [business unit manager bij Bedrijven] heeft in contra-enquête verklaard dat, voor zover hij weet, [voormalig general manager bij Bedrijven] afspraken heeft gemaakt met [geïntimeerde] over zijn beschikbaarheid voor klanten van [Bedrijven] na zijn vertrek bij [Bedrijven]. De getuigen [geïntimeerde], [business unit manager bij Bedrijven] en [voormalig general manager bij Bedrijven] zijn het er alle drie ook over eens dat het gesprek van [geïntimeerde] met [klant] in bijzijn van [business unit manager bij Bedrijven] op 14 april 2010 in dat kader heeft plaatsgevonden, dat dit gesprek heeft geresulteerd in een opdracht van [klant] aan [Bedrijven] en dat deze opdracht later weer is ingetrokken.
Voorts is komen vast te staan dat het stuk dat [geïntimeerde] na zijn indiensttreding aan [klant] heeft gestuurd een opdrachtbevestiging d.d. 1 juni 2010 betreft, dat deze opdrachtbevestiging is geprint op briefpapier van StelPas en wat de inhoud betreft grote overeenkomsten vertoont met de offerte die [geïntimeerde] namens [Bedrijven] op 25 maart 2010 aan [klant] heeft uitgebracht, dat [geïntimeerde] in deze opdrachtbevestiging StelPas-betalingsvoorwaarden heeft vermeld en dat aan het slot van de opdrachtbevestiging alleen StelPas wordt genoemd. Naar het oordeel van het hof valt niet in te zien waarom [geïntimeerde] de opdrachtbevestiging aan [klant] van 1 juni 2010 op briefpapier van StelPas uitprint (en niet bijvoorbeeld op blanco papier), daarbij betalingsvoorwaarden van StelPas hanteert en de brief ondertekent uit naam van StelPas, als [geïntimeerde], zoals hij stelt, de opdrachtbevestiging voor [Bedrijven] heeft opgesteld. [geïntimeerde] geeft hiervoor in eerste aanleg noch in hoger beroep een (afdoende) verklaring. Daar komt bij dat [geïntimeerde] desgevraagd als getuige heeft verklaard dat het documentnummer [opdrachtbevestiging] op de opdrachtbevestiging van 1 juni 2010 een StelPasnummer is, hetgeen evenmin valt te rijmen met de stelling van [geïntimeerde] dat de opdrachtbevestiging voor en ten behoeve van [Bedrijven] is opgemaakt.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg als getuige ook niet verklaard dat hij de opdrachtbevestiging voor [Bedrijven] en ten behoeve van [Bedrijven] heeft opgesteld. Integendeel, hij heeft omtrent de aanleiding voor het toezenden van deze opdrachtbevestiging verklaard dat [klant] hem had gebeld met de mededeling dat de opdrachtbevestiging van [Bedrijven] naar aanleiding van het gesprek van 15 april 2010 niet klopte en hij, [geïntimeerde], [klant] toen heeft aangeboden een nieuwe opdrachtbevestiging te sturen, met de bedoeling om hem een vergelijk te geven, zodat hij kon kijken wat er aan de opdrachtbevestiging van [Bedrijven] wel en niet klopte. [geïntimeerde] heeft voorts verklaard dat hij niet met [klant] heeft besproken dat de nieuwe opdrachtbevestiging van 1 juni 2010 ten behoeve van [Bedrijven] zou zijn en dat hij niet aan [Bedrijven] heeft gemeld dat hij deze opdrachtbevestiging aan [klant] heeft gestuurd.
Weliswaar heeft [geïntimeerde] verklaard dat hij in de opdrachtbevestiging met de hand een aantekening heeft gemaakt dat [klant] de aangehouden StelPas-betalingsvoorwaarden moest bespreken met [Bedrijven], maar deze handgeschreven aantekening is, zoals de kantonrechter ook al heeft vastgesteld, niet op de opdrachtbevestiging terug te vinden.
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat het ook voor [klant] niet duidelijk was en kon zijn dat de opdrachtbevestiging van [Bedrijven] afkomstig was en niet van StelPas. Dit wordt nog eens bevestigd door de verklaring van getuige [business unit manager bij Bedrijven] in contra-enquête, inhoudende dat [klant] hem op 30 juli 2010 heeft gebeld met de vraag of [Bedrijven] nog interesse had in het werk en dat [klant] hem toen tevens verteld heeft dat hij een offerte heeft gekregen van StelPas, maar dat [klant] daaraan niet begon, omdat StelPas nooit een bankgarantie kon geven. [business unit manager bij Bedrijven] heeft voorts verklaard dat tijdens voornoemd telefoongesprek met [klant] niet besproken is dat de offerte van StelPas namens [Bedrijven] gedaan was. Uit de getuigenverklaringen van [business unit manager bij Bedrijven] en [voormalig general manager bij Bedrijven] leidt het hof af dat zij de opdrachtbevestiging evenmin hebben begrepen als een opdrachtbevestiging voor en ten behoeve van [Bedrijven].
4.6.3.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] de opdrachtbevestiging van 1 juni 2010 voor en ten behoeve van [Bedrijven] heeft opgesteld. Aldus is evenmin komen vast te staan dat er door de ondertekening van de opdrachtbevestiging van 1 juni 2010 door [klant] op 3 juni 2010 een overeenkomst van opdracht tussen [Bedrijven] en [klant] tot stand is gekomen. De schriftelijke verklaring van [klant] van 28 september 2010 kan daaraan niet afdoen. De verklaring van [geïntimeerde] dat hij tegen [klant] heeft gezegd dat de opdracht niet via StelPas kon lopen vanwege zijn concurrentiebeding maakt het voorgaande niet anders. Deze verklaring kan allereerst geen bewijs in zijn voordeel opleveren, omdat het een verklaring van een partijgetuige betreft en op geen enkele wijze wordt ondersteund door ander bewijs. Bovendien neemt deze verklaring niet weg dat [geïntimeerde] op een later moment zonder voorafgaand overleg met [Bedrijven] een opdrachtbevestiging naar [klant] heeft gestuurd op briefpapier van StelPas, voorzien van een documentnummer en betalingsvoorwaarden van StelPas en ondertekend namens StelPas, zonder daarbij kenbaar te maken dat het om een opdrachtbevestiging voor en ten behoeve van [Bedrijven] ging.
Het gegeven dat [klant] zich voor de opdracht in juli/augustus 2010 opnieuw tot [Bedrijven] heeft gewend, doet aan het voorgaande evenmin af. Dit geldt temeer, nu gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] hiermee iets van doen heeft gehad.
De stelling van [geïntimeerde] dat de opdrachtbevestiging van 1 juni 2010 dient te worden gezien als een uitwerking van de mondelinge afspraak tussen partijen dat [geïntimeerde] na zijn vertrek bij [Bedrijven] de opdracht van [klant] zou proberen binnen te halen, dient dus te worden verworpen.
4.6.4.
Het hof komt aldus met de kantonrechter tot de conclusie dat [geïntimeerde] door het opstellen en het zenden van de ‘opdrachtbevestiging [opdrachtbevestiging]’ d.d. 1 juni 2010 aan [klant] in strijd heeft gehandeld met het in artikel 9.2 van de arbeidsovereenkomst opgenomen relatiebeding. Door de overtreding van het relatiebeding is [geïntimeerde] op grond van artikel 9.6 van de arbeidsovereenkomst in beginsel een eenmalige boete van € 12.500,- en een boete van € 5.000,- voor ieder(e) dag(deel) dat de overtreding voortduurt, verschuldigd.
De stelling van [geïntimeerde] dat StelPas niet kan worden gezien als concurrent van [Bedrijven], omdat StelPas, kort gezegd, op het gebied van apparatuur en personeel de daarvoor benodigde capaciteit mist, leidt niet tot een ander oordeel. Deze stelling is allereerst niet nader onderbouwd en feit blijft dat StelPas werkzaam is in dezelfde branche als [Bedrijven]. Ook al zou StelPas de opdracht niet hebben kunnen uitvoeren, dan geldt nog steeds dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de opdrachtbevestiging voor en ten behoeve van [Bedrijven] heeft opgesteld.
De grief van [geïntimeerde] in incidenteel appel faalt dus.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis in incidenteel appel zal worden bekrachtigd.
Principaal appel
4.7.
Het hof komt vervolgens toe aan de behandeling van het principaal appel van [Bedrijven]. Grieven 1 en 3 zijn gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om de door [geïntimeerde] verbeurde boete te matigen tot een bedrag van € 1.250,-. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
4.7.1.
Het eerste lid van artikel 6:94 BW geeft de rechter de bevoegdheid om een contractuele boete op verlangen van de schuldenaar te matigen, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. De in artikel 6:94 lid 1 BW opgenomen maatstaf - dat voor matiging slechts reden kan zijn indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist – brengt mee dat de rechter pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. De rechter zal daarbij niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen en de omstandigheden waaronder de tekortkoming tot stand kwam (vgl. HR 27 april 2007, NJ 2007, 262).
4.7.2.
Het hof is in het onderhavige geval van oordeel dat de vordering van [Bedrijven] om [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van het in artikel 9.6 van de arbeidsovereenkomst opgenomen eenmalige boetebedrag van € 12.500,- in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Allereerst is niet aannemelijk dat door [Bedrijven] als gevolg van de overtreding schade is geleden die ook maar enigszins in verhouding staat tot het boetebedrag dat wordt gevorderd. In ieder geval kan niet worden geconcludeerd dat [Bedrijven] door toedoen van [geïntimeerde] [klant] als klant aan StelPas is verloren. Immers, [klant] heeft uiteindelijk de opdracht aan StelPas weer ingetrokken en heeft zich daarna opnieuw tot [Bedrijven] gewend. [Bedrijven] heeft vervolgens om haar moverende redenen zelf ervoor gekozen om de opdracht van [klant] niet aan te nemen. Dit kan naar het oordeel van het hof evenwel niet aan [geïntimeerde] worden tegengeworpen.
Verder heeft [Bedrijven] de door haar gestelde schade als gevolg van de overtreding slechts omschreven als (de mogelijkheid van) imagoschade en verlies van wervingskracht. Dit heeft zij echter niet nader onderbouwd.
Het hof neemt ten slotte nog in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] enig voordeel heeft gehad van zijn overtreding van het tussen partijen geldende relatiebeding.
Onder deze omstandigheden brengt de billijkheid mee dat de eenmalige boete van € 12.500,- dient te worden gematigd. Het gaat het hof echter te ver om deze boete te matigen tot, zoals de kantonrechter heeft gedaan, een bedrag van slechts € 1.250,-. Vast staat dat [Bedrijven] [geïntimeerde] als laatste gunst heeft gevraagd om [klant] voor haar als klant binnen te halen, dat [geïntimeerde] daarmee heeft ingestemd en dat [geïntimeerde] desondanks zonder voorafgaand overleg met [Bedrijven] een opdrachtbevestiging naar [klant] heeft gestuurd op briefpapier van StelPas, voorzien van een documentnummer en betalingsvoorwaarden van StelPas en ondertekend namens StelPas, zonder daarbij kenbaar te maken dat het om een opdrachtbevestiging voor en ten behoeve van [Bedrijven] ging. Het hof zal de boete daarom matigen tot een bedrag van € 5.000,-. Grieven 1 en 3 slagen in zoverre.
4.7.3.
Toepassing van het boetebeding wat betreft de gevorderde boete van € 5.000,- per dag(deel) dat de overtreding vanaf 3 juni 2010 heeft voortgeduurd, dient naar het oordeel van het hof reeds te worden afgewezen op de grond dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een voortduring van de overtreding. De onderhavige overtreding houdt immers in dat [geïntimeerde] éénmalig een opdrachtbevestiging op naam van StelPas aan [klant] heeft gestuurd. [klant] heeft deze opdrachtbevestiging weliswaar ondertekend teruggestuurd, maar heeft vervolgens op enig moment tussen 3 juni 2010 en 30 juli 2010 (de datum waarop hij zich weer tot [Bedrijven] heeft gewend) de opdracht aan StelPas weer ingetrokken. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] [klant] daarna opnieuw heeft benaderd om alsnog de opdracht voor StelPas te kunnen binnenhalen.
In zoverre falen grieven 1 en 3.
4.8.
Met haar tweede grief komt [Bedrijven] op tegen de afwijzing door de kantonrechter van de buitengerechtelijke incassokosten. [Bedrijven] stelt dat er wel degelijk werkzaamheden zijn verricht die meer omvatten dat de voorbereiding van de onderhavige procedure. Volgens haar zijn er richting [geïntimeerde] diverse initiatieven tot het treffen van een schikking genomen.
Het voorgaande wordt door [geïntimeerde] betwist.
4.8.1.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ten aanzien van buitengerechtelijke kosten geldt dat zij op de voet van art. 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer als het gaat om redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, behoudens ingeval krachtens art. 241 Rv de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. [Bedrijven] heeft naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende onderbouwd dat kosten zijn gemaakt die betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een (niet aanvaard) schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De kosten waarvan [Bedrijven] vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te houden.
De tweede grief van [Bedrijven] treft dus geen doel.
4.9.
Het voorgaande betekent dat het bestreden vonnis in principaal appel zal worden vernietigd voor zover daarbij [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling aan een bedrag van € 1.250,-.
In principaal appel en incidenteel appel
4.10.
Nu partijen in het principaal appel over en weer (deels) in het gelijk worden gesteld, zal het hof de proceskosten van het principaal appel tussen partijen compenseren.
[geïntimeerde] zal in het incidenteel appel als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten stelt het hof aan de zijde van [Bedrijven] vast op € 447,- aan salaris advocaat (1 punt (MvA in incidenteel appel) maal de helft van tarief II).

5.De uitspraak

Het hof:
op het principaal appel
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling aan [Bedrijven] van een bedrag van € 1.250,-;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [Bedrijven] een bedrag van € 5.000,- te betalen;
compenseert de proceskosten in het principaal appel aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
op het incidenteel appel
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel en begroot deze aan de zijde van [Bedrijven] op € 447,- voor salaris advocaat;
op het principaal en incidenteel appel
verklaart dit arrest wat betreft bovenstaande veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, P.Th. Gründemann en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 januari 2014.