Het hof is, anders dan de kantonrechter, van oordeel dat [geïntimeerden c.s.] niet erin zijn geslaagd om tegenover de betwisting door [appellant] te bewijzen dat zij de schriftelijke opzegging d.d. 11 maart 2010 (overgelegd als productie bij memorie van antwoord) ten huize van [appellant] hebben bezorgd.
Door [geïntimeerde 2] is hierover als getuige onder meer het volgende verklaard:
Na afloop van de bespreking met de heer [appellant], waarin beëindiging van de huur aan de orde werd gesteld, heb ik mijn dochter [getuige 2] gevraagd een opzeggingsbrief te schrijven. Dat heeft mijn dochter vervolgens ook per computer gedaan. Dat moet de brief zijn zoals u mij die laat zien en zoals die als productie bij conclusie van antwoord is gevoegd. (…) Op een vraag van mijn dochter of de brief vervolgens aangetekend moest worden verstuurd, heb ik negatief geantwoord omdat dat in mijn beleving in de bestaande verhoudingen niet behoefde. Van mijn dochter [getuige 2] heb ik begrepen dat 1 exemplaar van die opzeggingsbrief door haar per post werd verzonden. In ieder geval is een tweede exemplaar door mij zelf in de brievenbus gestopt. Voor de duidelijkheid: de brievenbus van dhr. [appellant] zelf, [adres 1] [plaats]. (…).’
[geïntimeerde 2] dient te worden aangemerkt als een partijgetuige in de zin van artikel 164 lid 2 Rv, zodat zijn verklaring alleen bewijs in het voordeel van [geïntimeerden c.s.] kan opleveren indien voldoende sterk essentieel ander bewijs voorhanden is. Naar het oordeel van het hof is dit laatste niet aan de orde. [geïntimeerde 3], die eveneens dient te worden aangemerkt als partijgetuige, heeft verklaard dat zij uit eigen weten kan verklaren dat de opzeggingsbrief samen met de dagelijkse hoeveelheid post door dochter [getuige 2] in de brievenbus is gestopt en dat [geïntimeerde 2] heeft gezegd dat hij een tweede exemplaar van de brief apart bij [appellant] heeft bezorgd.
Dochter [getuige 2] heeft, voor zover thans van belang, verklaard dat zij na de bespreking van 11 maart 2010 de opzeggingsbrief op verzoek van haar vader heeft opgesteld, dat het definitieve exemplaar van de brief in tweevoud is afgedrukt op briefpapier van [geïntimeerde 2], dat zij een exemplaar persoonlijk op de post heeft gedaan, niet aangetekend, omdat haar vader had aangegeven dat dat niet nodig was, en dat zij het tweede exemplaar persoonlijk aan haar vader in handen heeft gegeven die die brief zelf zou gaan bezorgen.
Zoon [getuige 3] heeft verklaard van de afwerking (een opzegbrief en de verzending daarvan) niets af te weten, anders dan van horen zeggen. Getuige [getuige 1] heeft ten slotte ten aanzien van de opzeggingsbrief slechts verklaard dat hij de door dochter [getuige 2] opgestelde opzeggingsbrief via de computer onder ogen heeft gehad om de inhoud daarvan te bezien.
Nu enkel [geïntimeerde 2] zelf verklaart de opzeggingsbrief persoonlijk op het adres van [appellant] te hebben bezorgd en geen van de andere door [geïntimeerden c.s.] bijgebrachte getuigen dit uit eigen wetenschap kunnen bevestigen, kan niet worden gezegd dat voldoende sterk essentieel ander bewijs voorhanden van de stelling dat [geïntimeerden c.s.] de opzeggingsbrief ten huize van [appellant] hebben bezorgd. Weliswaar wordt zowel door [geïntimeerde 3], [geïntimeerde 2] als dochter [getuige 2] verklaard dat de opzeggingsbrief door [getuige 2] op de post is gedaan, maar hiermee staat nog niet vast dat de opzeggingsbrief [appellant] ook daadwerkelijk heeft bereikt.
Het voorgaande laat evenwel onverlet dat de huurovereenkomst tussen partijen, zoals [geïntimeerden c.s.] stellen, per 1 juli 2010 kan zijn geëindigd door een tijdige mondelinge opzegging door [geïntimeerden c.s.] tijdens de door hen gestelde bespreking met [appellant] op 11 maart 2010. Immers, het vereiste dat een opzegging schriftelijk en per aangetekende brief of deurwaardersexploot dient plaats te vinden, heeft een bewijsrechtelijke functie en is geen constitutief vereiste (vgl. ook artikel 7:228 lid 2 BW). [appellant] heeft ook geen grief gericht tegen de overweging van de kantonrechter, inhoudende dat opzegging van huur als eenzijdige, gerichte rechtshandeling niet aan constitutieve, in de wet neergelegde voorschriften behoeft te voldoen en dat een vormvoorschrift daarin geen verandering brengt, aangezien deze uitsluitend bewijswaarde heeft in die zin dat zonder deurwaardersexploot dan wel aangetekende brief een opzegging in rechte niet vast staat, zonder dat de huurder de opzegging op andere wijze doet vaststaan.