ECLI:NL:GHSHE:2014:5680

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 december 2014
Publicatiedatum
30 december 2014
Zaaknummer
HD 200.149.930_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en verplichtingen onder de Wet Sociale Werkvoorziening en Wet werk en bijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de Gemeente Peel en Maas en het College van burgemeester en wethouders. [appellant] vorderde schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van de Gemeente, omdat hij na 30 april 2008 geen arbeidsplaats meer had in het kader van de Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) en geen financiële middelen ter beschikking waren gesteld voor de verlenging van zijn arbeidsovereenkomst in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB). De kantonrechter had in eerste aanleg de vorderingen van [appellant] afgewezen, omdat niet was komen vast te staan dat de Gemeente onrechtmatig had gehandeld.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld en vastgesteld dat [appellant] vanaf 7 april 2003 een bijstandsuitkering ontving op grond van de WWB. Hij had een arbeidsovereenkomst met de Stichting Arkant Dienstverbanden, die eindigde op 30 april 2008. Na deze datum ontving hij een WW-uitkering en werd hij op de wachtlijst voor een WSW-plaats geplaatst. Het hof oordeelde dat de Gemeente niet onrechtmatig had gehandeld, omdat zij geen invloed had op het aantal beschikbare WSW-plaatsen en [appellant] niet beschikbaar was voor werk. De Gemeente had de wachtlijst op basis van een first-in/first-out systeem beheerd en [appellant] was op de subwachtlijst geplaatst omdat hij aangaf niet in staat te zijn om te werken.

Het hof concludeerde dat de Gemeente niet verplicht was om [appellant] een WSW-plaats aan te bieden en dat de vorderingen van [appellant] op basis van de WWB ook niet konden worden toegewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en verklaarde [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het College van burgemeester en wethouders. Tevens werd [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.149.930/01
arrest van 30 december 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna ook aan te duiden als [appellant],
advocaat: mr. H.M.J. Offermans,
tegen

1.Gemeente Peel en Maas,zetelend te Panningen, gemeente Peel en Maas,

hierna ook aan te duiden als de Gemeente,
advocaat: mr. R.D. Boesveld,
2.
College van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas,zetelend te Panningen, gemeente Peel en Maas,
hierna ook aan te duiden als het College van burgemeester en wethouders,
niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 21 mei 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 26 februari 2014, gewezen tussen appellant als eiser en geïntimeerden als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 2414810 \ CV EXPL 13-10175)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord van de Gemeente;
  • het tegen het College van burgemeester en wethouders verleende verstek;
  • het pleidooi van 20 november 2014, waarbij [appellant] en de Gemeente pleitnotities hebben overgelegd;
  • de bij brief van 13 november 2014 door [appellant] toegezonden producties, die hij bij het pleidooi in het geding heeft gebracht.
Arrest is bij vervroeging bepaald op heden. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De vaststelling van feiten door de rechtbank in het vonnis waarvan beroep onder rov. 2.1 tot en met 2.4 is door partijen in hoger beroep niet bestreden. Het hof geeft hierna de voor de beslissing relevante en tussen partijen vaststaande feiten weer. De vaststelling van feiten in het vonnis waarvan beroep wordt daarbij voor zover relevant weergegeven en aangevuld.
3.1.1.
[appellant] ontving vanaf 7 april 2003 een bijstandsuitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande.
3.1.2.
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats 1] heeft op 29 mei 2007 het besluit genomen in het kader van WWB tot goedkeuring van een ten behoeve van [appellant] opgestelde (reïntegratie-)trajectplan.
Op basis van dit trajectplan heeft de Stichting Arkant Dienstverbanden met [appellant] een arbeidsovereenkomst gesloten voor bepaalde tijd en wel voor de periode van één jaar, ingaande op 1 mei 2007 en aldus eindigende op 30 april 2008. In het kader van deze arbeidsovereenkomst is [appellant] gedetacheerd bij de Stichting Beheer Boerderijen Landerijen (BBL) te [plaats 2] in de functie van assistent-makelaar. Het betrof een gesubsidieerde baan voor 32 uur per week tegen minimumloon.
De onderhavige arbeidsovereenkomst is na 30 april 2008 niet verlengd.
3.1.3.
Na beëindiging van dit dienstverband heeft [appellant] een uitkering gekregen op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingaande op 26 mei 2008 en eindigend op 29 augustus 2008.
3.1.4.
Bij besluit van 7 oktober 2008 heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente [plaats 1] [appellant] opnieuw een uitkering toegekend op grond van de WWB.
3.1.5.
De gemeente [plaats 1] vormde samen met de gemeentes [plaats 2], [plaats 3] en [plaats 4] een samenwerkingsverband voor de uitvoering van hun taken op (onder meer) het sociale domein, waaronder de WWB. Conform de afspraken in dit samenwerkingsverband vormde de toenmalige gemeente [plaats 2] de uitvoeringsinstantie voor sociale zaken. Per 1 januari 2010 is de gemeente Peel en Maas ontstaan uit een samenvoeging van de vroegere gemeenten [plaats 2], [plaats 1], [plaats 3] en [plaats 4]. De gemeente Peel en Maas is derhalve de rechtsopvolger van de vroegere gemeente [plaats 1].
3.1.6.
Het centrum voor Werk en Inkomen (CWI) heeft [appellant] bij besluit van 30 november 2006 een Wet Sociale Werkvoorziening (WSW) indicatie toegekend, waardoor [appellant] in aanmerking kon komen voor een arbeidsplaats in het kader van de WSW.
De taken die de toenmalige gemeenten [plaats 1], [plaats 2], [plaats 3] en [plaats 4] en thans de gemeente Peel en Maas dienen uit te voeren in het kader van de WSW zijn overgedragen aan het werkvoorzieningschap Noord-Limburg-West (NLW Groep).
Omdat geen WSW plaats voor hem beschikbaar was, is [appellant] op de gezamenlijke wachtlijst gezet van alle bij de NLW Groep aangesloten gemeenten. [appellant] kwam op plaatsnummer 243 van die wachtlijst terecht.
Ondanks dat [appellant] te kennen had gegeven dat hij van de WSW wachtlijst af wilde omdat hij gedetacheerd was bij Stichting BBL, heeft de NLW Groep [appellant] op de wachtlijst gehandhaafd.
Na 1 januari 2008 is vanwege de verandering van de financieringssystematiek van de WSW de gezamenlijke wachtlijst opgeheven en is er een wachtlijst per gemeente gekomen, waardoor [appellant] op plaatsnummer 4 van de wachtlijst van de gemeente [plaats 1] terecht is gekomen.
Het CWI heeft [appellant] bij besluit van 2 oktober 2008 op aanvraag van [appellant] opnieuw een WSW indicatie toegekend.
Na de samenvoeging van de gemeenten [plaats 1], [plaats 2], [plaats 3] en [plaats 4] is [appellant] per 1 januari 2010 op plaatsnummer 2 van de WSW wachtlijst van de gemeente Peel en Maas terecht gekomen.
Op 12 januari 2010 is er een gesprek geweest van de NLW Groep met [appellant] om een aanbieding voor een WSW plaats te bespreken. [appellant] heeft aangegeven door psychische problematiek niet in staat te zijn om via de WSW aan het arbeidsproces deel te nemen. Nadat in april 2010 was gebleken dat [appellant] zich niet beschikbaar stelde voor een WSW plaats, is hij op de subwachtlijst geplaatst. In januari 2011 heeft er weer een gesprek van de NLW Groep met [appellant] plaatsgevonden waarbij [appellant] opnieuw aangaf niet in staat te zijn deel te nemen aan het arbeidsproces. Hij is toen gehandhaafd op de subwachtlijst.
3.1.7.
[appellant] is met ingang van 20 maart 2012 gepensioneerd. Sindsdien ontvangt hij een Algemene Ouderdomswet (AOW) uitkering.
3.2.
In de eerste aanleg vorderde [appellant], bij vonnis voor zover geoorloofd uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat het College van burgemeester en wethouders, respectievelijk de Gemeente, onrechtmatig gehandeld hebben door geen middelen ter beschikking te stellen waardoor [appellant] na 30 april 2008 niet meer in het kader van WSW te werk is gesteld en te verklaren voor recht dat het College van burgemeester en wethouders, respectievelijk de Gemeente aansprakelijk is voor de schade die [appellant] daardoor heeft geleden,
- het College van burgemeester en wethouders, respectievelijk de Gemeente te veroordelen tot betaling aan [appellant] van een materiële schadevergoeding van € 13.053,91, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 december 2011, gelijk aan het verschil tussen het wettelijk minimumloon en de WWB-uitkering naar de norm van een alleenstaande voor de periode 30 april 2008 tot 20 maart 2012, althans een in goede justitie te bepalen schadevergoeding,
- het College van burgemeester en wethouders, respectievelijk de Gemeente te veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 5.000,-- voor gederfde arbeids- en levensvreugde, althans een in goede justitie te bepalen schadevergoeding,
- het College van burgemeester en wethouders, respectievelijk de Gemeente te veroordelen in de proceskosten.
3.3.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat door (de rechtsvoorgangsters van) geïntimeerden onrechtmatig is gehandeld jegens [appellant] en heeft de kantonrechter zijn vorderingen afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld, uitvoerbaar bij voorraad.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen in eerste aanleg, met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten in beide instanties.
3.5.
Alvorens over te gaan tot beoordeling van de grieven, overweegt het hof dat [appellant] zowel de Gemeente als het College van burgemeester en wethouders heeft gedagvaard in hoger beroep. Het College van burgemeester en wethouders komt in dit geval echter geen procesbevoegdheid toe. Anders dan de Gemeente is het College van burgemeester en wethouders geen rechtspersoon (en ook geen natuurlijke persoon). Dit betekent dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn hoger beroep tegen het College van burgemeester en wethouders.
3.6.
Door middel van grief I betoogt [appellant] dat (de rechtsvoorgangers van) de Gemeente onrechtmatig heeft c.q. hebben gehandeld jegens hem.
Bij de toelichting van deze grief heeft [appellant] aangevoerd dat hij zijn vorderingen heeft gebaseerd op de WSW. Hij heeft erop gewezen dat artikel 1 lid 3 WSW het College van burgemeester en wethouders opdraagt ervoor dat zorgen dat aan zoveel mogelijk ingezetenen die geïndiceerd zijn een dienstbetrekking wordt aangeboden voor het verrichten van werkzaamheden onder aangepaste omstandigheden en dat in artikel 2 lid 1 WSW is bepaald dat het College van burgemeester en wethouders ter uitvoering van artikel 1 lid 3 WSW aan een ingezetene die geïndiceerd is een dienstbetrekking dient aan te bieden voor het verrichten van arbeid onder aangepaste omstandigheden. [appellant] is van mening dat het College van burgemeester en wethouders in strijd met de wettelijke verplichtingen, zoals neergelegd in de WSW, nagelaten heeft om voldoende financiële middelen te verstrekken om [appellant] als geïndiceerde ingezetene aangepaste arbeid op grond van de WSW te laten verrichten. Vanaf 30 november 2006 is [appellant] op grond van het indicatiebesluit geplaatst op de wachtlijst voor een WSW arbeidsplaats. Het College van burgemeester en wethouders heeft er niet voor gezorgd dat [appellant] als WSW geïndiceerde binnen het kader van de WSW te werk gesteld is, aldus [appellant].
Voorts heeft [appellant] gesteld dat de Gemeente na 30 april 2008 geen activiteiten meer ondernomen heeft om hem te ondersteunen en begeleiden bij de arbeidsinschakeling. Zowel op grond van de WSW als op grond van WWB had het College van burgemeester en wethouders zich moeten inspannen om [appellant] te helpen bij het verkrijgen van aangepaste arbeid. Ook heeft [appellant] naar voren gebracht dat de arbeidsovereenkomst met de Stichting Arkant Dienstverbanden na 30 april 2008 niet is verlengd, naar hem is meegedeeld omdat de Gemeente geen geld meer beschikbaar wilde stellen voor verlenging van de tewerkstelling van [appellant].
Dientengevolge is [appellant] vanaf 30 april 2008 zonder aangepaste arbeid te kunnen verrichten weer noodgedwongen thuis gebleven en weer afhankelijk geworden van een bijstandsuitkering.
3.7.1.
Het hof volgt [appellant] niet in dit betoog. De Gemeente heeft terecht benadrukt dat de door [appellant] genoemde trajecten in het kader van de WWB en de WSW van elkaar moeten worden onderscheiden. Vast staat dat de tewerkstelling bij Stichting BBL heeft plaatsgevonden in het kader van het (reïntegratie-)trajectplan voor [appellant] op grond van de WWB. [appellant] heeft nimmer een arbeidsplaats in het kader van de WSW gehad.
3.7.2.
Voor wat betreft het WSW-traject geldt dat de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bepaalt hoeveel WSW plaatsen dienen te worden gerealiseerd door de Gemeente en daarvoor het budget beschikbaar stelt (artikel 8 WSW). De Gemeente heeft onbestreden naar voren gebracht dat zij daarop geen invloed heeft. Omdat het budget niet toereikend is om alle WSW geïndiceerde ingezetenen een dienstbetrekking aan te bieden, beheert de Gemeente een wachtlijst (artikel 12 WSW).
Ook [appellant] is op de wachtlijst terecht gekomen. De Gemeente hanteert daarbij een first-in/first-out systeem. Zoals de Gemeente tijdens het pleidooi desgevraagd heeft geantwoord, is voor de volgorde van plaatsing op de wachtlijst de datum van de indicatiebeschikking bepalend. Volgens dit systeem stromen WSW geïndiceerden op volgorde van plaatsing uit naar een WSW arbeidsplaats. Eerder dan dat [appellant] bovenaan de wachtlijst was gekomen, hoefde (en mocht) de Gemeente hem dus geen WSW arbeidsplaats aanbieden. Dit heeft de Gemeente/NLW Groep ook niet gedaan.
Toen [appellant] wel bovenaan de wachtlijst was gekomen, is hij uitgenodigd voor een gesprek om een aanbieding voor een WSW plaats te bespreken (zie hiervoor rov. 3.1.6). Op dat moment, en ook later, heeft hij te kennen gegeven niet in staat te zijn te werken. Hij is uiteindelijk op de subwachtlijst gehandhaafd. Gelet op de daarbij door de Gemeente tijdens het pleidooi gegeven toelichting, betreft de subwachtlijst een lijst waarop WSW geïndiceerden worden geplaatst die, bijvoorbeeld door ziekte, niet beschikbaar zijn voor een WSW arbeidsplaats, met behoud van hun plaatsnummer op de wachtlijst. Door middel van enquêteformulieren blijft de Gemeente op de hoogte van de situatie van de WSW geïndiceerden op de subwachtlijst. Als zij aangeven weer te kunnen werken, komen zij weer op de wachtlijst. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] heeft aangegeven weer te kunnen werken.
Met ingang van 20 maart 2012 is [appellant] gepensioneerd, waarmee een einde is gekomen aan het WSW-traject.
Dat [appellant] nimmer een WSW arbeidsplaats heeft gehad, is dan ook niet te wijten aan onrechtmatig handelen door de Gemeente.
3.7.3.
Voor zover de vorderingen van [appellant] toch zijn gebaseerd op de WWB, gaat het hof uit van de volgende gang van zaken.
Op basis van het trajectplan heeft de Stichting Arkant Dienstverbanden met [appellant] een arbeidsovereenkomst gesloten voor bepaalde tijd en wel voor de periode van één jaar, ingaande op 1 mei 2007 en aldus eindigende op 30 april 2008. De arbeidsovereenkomst is derhalve van rechtswege geëindigd op 30 april 2008. Tussen partijen is niet in geschil dat eerst in september 2008 er gesprekken zijn geweest tussen [appellant] en de Gemeente in verband met de beëindiging van het dienstverband. De inzet van [appellant] was daarbij om zijn gesubsidieerde baan terug te krijgen; hij vroeg zich af waarom hij niet terug kon naar makelaarskantoor BBL. Volgens het overgelegde telefoonverslag (productie 5 bij de inleidende dagvaarding) heeft [beleidsmedewerker], beleidsmedewerker van de Gemeente, [appellant] meegedeeld dat ‘het dienstverband bij BBL niet verlengd kon worden omdat enerzijds de huizenmarkt op dit moment erg slecht loopt en de werkgever niet volledig tevreden was over de door de betrokkene [[appellant], hof] verrichte werkzaamheden en anderzijds omdat er voor [plaats 1] geen budget meer is’. [appellant] is vervolgens niet teruggekeerd bij BBL, en is evenmin elders te werk gesteld in het kader van de WWB.
Gezien deze gang van zaken, kan niet worden gezegd dat het dienstverband van [appellant] bij BBL alleen om financiële redenen niet is verlengd (of, nadat de arbeidsovereenkomst van rechtswege was beëindigd, het dienstverband op enig moment daarna alleen om financiële redenen niet is hervat). [appellant] heeft niet betwist dat de huizenmarkt zodanig slecht liep dat verlenging van zijn dienstverband niet aan de orde was. Voorts staat niet vast dat zijn werkgever voldoende tevreden was over de door [appellant] verrichte werkzaamheden om zijn dienstverband te verlengen. [appellant] heeft gesteld dat hij van de heer [directeur], de directeur van BBL, - met wie hij, zoals op het pleidooi zijdens [appellant] naar voren is gebracht, een goede band had – nooit heeft gehoord dat die ontevreden was over zijn functioneren. Daar staat tegenover dat de Gemeente blijkbaar andere informatie had ontvangen.
Een en ander brengt mee dat het hof het niet onrechtmatig acht dat de Gemeente geen budget beschikbaar heeft gesteld voor de terugkeer van [appellant] naar BBL.
3.7.4.
Tot slot beklaagt [appellant] zich er in het algemeen over dat de Gemeente na 30 april 2008 geen activiteiten meer ondernomen heeft om hem te ondersteunen en begeleiden bij de arbeidsinschakeling. Mede gelet op hetgeen hiervoor, en in het bijzonder in rov. 3.7.2 en 3.7.3, is overwogen, mist deze klacht goede grond. Tevens wijst het hof erop dat [appellant] niet heeft betwist dat, zoals door de Gemeente naar voren is gebracht, in het kader van het WWB-traject op 2 oktober 2008 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen [appellant] en consulente [consulente] van de gemeente [plaats 2], waarbij de conclusie is getrokken dat [appellant] voor betaalde/reguliere tewerkstelling niet te bemiddelen is gezien zijn leeftijd, arbeidsverleden en medische beperkingen.
3.7.5.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant]. [appellant] heeft geen feiten te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere conclusie kunnen leiden. Grief I faalt.
3.8.
Grief II houdt in dat de kantonrechter ten onrechte de vordering tot betaling van materiële en immateriële schadevergoeding heeft afgewezen. Deze grief strekt ertoe dat die vordering alsnog wordt toegewezen. Nu naar het oordeel van het hof de Gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant], zoals hiervoor in rov. 3.7.5 is geconcludeerd, is de onderhavige grief tevergeefs voorgesteld.
3.9.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het College van burgemeester en wethouders;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten aan de zijde van de Gemeente, tot op heden begroot op € 1.920,-- aan griffierecht en € 2.682,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.M.A. de Groot-van Dijken, J.P. de Haan en E.F.D. Engelhard en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 30 december 2014.
griffier rolraadsheer