ECLI:NL:GHSHE:2014:5423

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 december 2014
Publicatiedatum
23 december 2014
Zaaknummer
HD 200.126.613_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende onderbouwing van verkoopbedrag teruggenomen auto bij Financial lease

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, ging het om een hoger beroep van een appellant tegen BMW Financial Services B.V. De zaak betreft de verkoop van een teruggenomen auto in het kader van een financial lease. Het hof behandelt de onduidelijkheden rondom de verkoopprijs van de auto, die door de appellant werd betwist. In een eerder tussenarrest van 23 september 2014 had het hof vastgesteld dat BMW de juistheid van het door de appellant overgelegde innameformulier betwistte, maar geen correct innameformulier overlegde. Het hof had BMW de gelegenheid gegeven om relevante stukken over de inname en verkoop van de auto over te leggen. In haar akte gaf BMW aan geen innameformulier te hebben aangetroffen, maar overhandigde wel een creditnota van € 12.605,04 als verkoopopbrengst. De appellant bracht echter een origineel innameformulier in het geding, dat hij eerder had gekopieerd.

Het hof overwoog dat BMW onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat de auto daadwerkelijk voor het opgegeven bedrag was verkocht. De taxatie van de auto en de creditnota waren niet voldoende om de verkoopprijs te onderbouwen. Het hof concludeerde dat BMW niet deugdelijke onderbouwing had gegeven voor haar vordering, en dat de appellant gemotiveerd had betwist dat de auto voor het door BMW gestelde bedrag was verkocht. Het hof vernietigde het eindvonnis van de rechtbank en wees de vordering van BMW af, waarbij het de proceskosten compenseerde. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 23 december 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
zaaknummer HD 200.126.613/01
Afdeling civiel recht
arrest van 23 december 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.J.M. Golstein te Kerkrade,
tegen:
BMW Financial Services B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. H. Post te Helmond,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 23 september 2014 in het hoger beroep van
het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Heerlen onder zaaknummer 474637 CV EXPL 12-4553 tussen partijen gewezen vonnis van 20 februari 2013.

6.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 23 september 2014;
  • de akte uitlating BMW van 21 oktober 2014 met een productie;
  • de antwoordakte uitlating van [appellant] van 18 november 2014 met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd.

7.De verdere beoordeling

7.1
In het tussenarrest van 23 september 2014 heeft het hof geconstateerd dat BMW de juistheid van het door [appellant] overgelegde innameformulier betwist, met name waar het gaat om de daarop vermelde winterwielen, maar niet het volgens haar correcte innameformulier overlegt. Het hof heeft verder aangenomen dat BMW beschikt over bescheiden met betrekking tot de verkoop van de auto, zodat het op haar weg lag de opbrengst van de auto te schragen met bijvoorbeeld een afschrift van de koopovereenkomst. Het hof heeft BMW in de gelegenheid gesteld bij akte de hier bedoelde relevante stukken met betrekking tot de inname en verkoop van de auto over te leggen.
7.2
Naar aanleiding hiervan heeft BMW in haar akte te kennen gegeven dat zij in haar administratie geen innameformulier heeft aangetroffen. Met betrekking tot de verkoopopbrengst legt BWM haar creditnota van 24 juni 2011 aan [echtgenote van appellant] ten bedrage van € 12.605,04 over. [appellant] heeft bij zijn antwoordakte onder meer de originele doorslag van het innameformulier, waarvan hij eerder een kopie heeft overgelegd, in het geding gebracht.
7.3
Het hof overweegt naar aanleiding hiervan het volgende. Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft BMW gesteld dat zij de auto heeft verkocht en dat de opbrengst € 12.605,04 bedroeg. Dit bedrag heeft BMW in mindering gebracht op de restantschuld van [echtgenote van appellant], waarvoor [appellant] zich garant gesteld had. Ter onderbouwing van de opbrengst legde BMW hierbij over een taxatie van FleetSelect Expertise van 22 juni 2011 met een netto handelswaarde van de auto van € 12.605,= (€ 15.000,= inclusief btw). Bij conclusie van repliek heeft BMW gesteld dat de auto is geveild. Dat bij de auto een extra set velgen met banden zou zijn ingeleverd, zoals [appellant] stelt, is volgens BMW onjuist. Bij memorie van antwoord betwist BMW dat bij de auto een extra set velgen met banden is ingeleverd en dat de auto meer dan € 20.000,= waard zou zijn. In haar antwoordakte van 24 september 2013 veronderstelt BMW dat [appellant] het innameformulier zelf heeft ingevuld. Uit haar akte van 21 oktober 2014 blijkt dat zij zelf niet een innameformulier kan overleggen dat volgens haar wel correct is.
7.4
Alles bij elkaar zijn de enige stukken die BMW heeft overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat de opbrengst van de door [appellant] auto € 12.605,04 is geweest en dat dit ook een reële opbrengst is geweest:
- de taxatie van FleetSelect Expertise van 22 juni 2011;
- de creditnota van BMW aan [echtgenote van appellant] van twee dagen later.
Stukken waarvan verwacht mag worden dat BMW erover beschikt teneinde haar vordering op adequate wijze te ondersteunen, zoals een innameformulier waaruit blijkt dat de auto zonder extra winterwielen is ingeleverd, een koopovereenkomst of ten minste een afrekening met degene die de auto heeft gekocht, heeft BMW niet overgelegd.
7.5
Naar het oordeel van het hof heeft BMW hiermee tegenover de (in ieder geval: in hoger beroep) gemotiveerde betwisting door [appellant] onvoldoende onderbouwd dat de auto daadwerkelijk voor het door haar gestelde bedrag is verkocht. Uit de taxatie blijkt alleen op welke waarde de auto toen werd geschat, niet voor welke bedrag de auto daadwerkelijk is verkocht. Uit de creditnota blijkt welk bedrag BMW in mindering heeft gebracht op haar vordering op [echtgenote van appellant] maar niet voor welk bedrag de auto daadwerkelijk is verkocht. Bovendien wijst de vermelding winter
wielenop het innameformulier dat door [appellant] is overgelegd, en dat bij gebreke van een andersluidend formulier van BMW voor juist gehouden dient te worden, op een extra set velgen met banden en niet op de montage van winter
bandenop de auto zelf. In haar akte van 21 oktober 2014 vermeldt BMW dat [appellant] op zich erkent dat de auto is geveild voor € 12.605,04, maar een dergelijke erkenning is in de stukken nergens te lezen; [appellant] betwist dit ook in zijn antwoordakte. Verder biedt BMW in haar akte van 21 oktober 2014 bewijs aan met betrekking tot de inname van de auto door Kera en de taxatie en de veiling ervan door FleetSelect Expertise. Het hof gaat aan dit bewijsaanbod voorbij aangezien BMW, zoals gezegd, haar stellingen niet deugdelijk heeft onderbouwd en zij ook bij dit bewijsaanbod nalaat concreet aan te geven waaruit blijkt dat en hoe zij de door haar gestelde opbrengst heeft gegenereerd.
7.6
Het voorgaande brengt mee dat de vordering van BMW niet voor toewijzing in aanmerking komt zodat de overige drie grieven van [appellant] slagen; deze grieven behoeven geen afzonderlijke bespreking. Het eindvonnis van 20 februari 2013 wordt vernietigd en de vordering van BMW wordt alsnog afgewezen. Wat betreft de proceskosten vordert [appellant] in zijn memorie van grieven compensatie van kosten. Het hof zal hieraan gevolg geven. De kosten van het incident in eerste aanleg, die bij een proceskostenveroordeling voor rekening van [appellant] zouden blijven, kunnen worden geacht hierin te zijn verdisconteerd.

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het eindvonnis van 20 februari 2013 en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van BMW af;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, O.G.H. Milar en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 december 2014.