ECLI:NL:GHSHE:2014:542

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 februari 2014
Publicatiedatum
27 februari 2014
Zaaknummer
HV 200.129.984_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de onderhoudsbijdrage na echtscheiding met inachtneming van studievertraging

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om de beoordeling van de onderhoudsbijdrage na een echtscheiding. De vrouw, appellante in principaal appel, had verzocht om vernietiging van een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de onderhoudsbijdrage van de man was vastgesteld. De vrouw was op het moment van de echtscheiding nog studerend en had studievertraging opgelopen door de echtscheiding. Het hof hield rekening met deze studievertraging tot een bepaalde datum, maar oordeelde dat de vrouw na deze datum zelf verantwoordelijk was voor haar levensonderhoud. Het hof concludeerde dat de vrouw vanaf 1 april 2013 in haar eigen levensonderhoud kon voorzien, ondanks haar argumenten dat zij nog niet was afgestudeerd en dat de arbeidsmarkt slecht was. De man, verweerder in principaal appel, had in incidenteel appel verzocht om de onderhoudsbijdrage op nihil te stellen en om terugbetaling van teveel ontvangen alimentatie. Het hof oordeelde dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat zij niet in haar eigen levensonderhoud kon voorzien en dat de studievertraging na 1 april 2013 voor haar rekening kwam. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, waarbij het hof de verzoeken van de man afwees. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van partijen om in hun eigen levensonderhoud te voorzien, vooral na een echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 27 februari 2014
Zaaknummer: HV 200.129.984/01
Zaaknummer eerste aanleg: 252806 / FA RK 12-4974_2
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P.J.A. van de Laar,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. T.J. Kreeftenberg.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 juli 2013, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen, althans haar beroep gegrond te verklaren, kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 augustus 2013, heeft de man verzocht de grieven van de vrouw af te wijzen, als ongegrond en onbewezen.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en te bepalen dat:
  • met ingang van 1 juli 2012 de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw op nihil zal worden gesteld, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht;
  • de vrouw over de periode vanaf 1 juli 2012 tot en met de datum van de beschikking de door haar teveel ontvangen alimentatie aan de man dient terug te betalen als onverschuldigd betaald, dan wel te bepalen dat de man gerechtigd is de teveel betaalde alimentatie te verrekenen met eventuele toekomstige termijnen;
  • de vrouw op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) haar aangifte en aanslagen IB over 2012 en 2013 in het geding moet brengen.
Kosten rechtens.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 2 oktober 2013, heeft de vrouw verzocht de man in zijn incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn grieven af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van de Laar;
  • de man, bijgestaan door mr. Kreeftenberg.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 9 januari 2014;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 9 januari 2014.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 22 oktober 1980 met elkaar gehuwd.
3.2.
Partijen zijn in het op 22 december 2010 ondertekende echtscheidingsconvenant onder punt 5, voor zover thans van belang, overeengekomen dat de man aan de vrouw een bijdrage voor haar levensonderhoud zal voldoen van € 1.292,- per vier weken.
Bij beschikking van 4 februari 2011 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 21 februari 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts de man veroordeeld om vanaf de dag waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw voor haar levensonderhoud te betalen een bedrag van € 1.292,- per vier weken.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de beschikking van 4 februari 2011, alsmede het tussen partijen op 22 december 2010 ondertekende echtscheidingsconvenant, telkens voor wat betreft de bijdrage, door de man te voldoen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, aldus gewijzigd dat deze bijdrage:
  • voor de periode van 1 juli 2012 tot 1 april 2013 nader wordt bepaald op € 714,- per maand;
  • en vanaf 1 april 2013 op nihil wordt gesteld;
met bepaling dat de vrouw de teveel door de man betaalde partneralimentatie die betrekking heeft op de periode van 1 juli 2012 tot 1 april 2013 niet aan de man terug hoeft te betalen en de teveel door de man betaalde partneralimentatie die betrekking heeft op de periode na 1 april 2013 wel aan de man dient terug te betalen.
De rechtbank heeft afgewezen het meer of anders verzochte.
3.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
Wijziging van omstandigheden
3.5.
Ingevolge artikel 1:401, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
3.6.
De vrouw heeft bij de mondelinge behandeling in hoger beroep haar beroep ingetrokken voor zover het betreft haar grief dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat sprake is van gewijzigde omstandigheden. Nu de vraag of sprake is van een wijziging van omstandigheden niet langer een geschilpunt vormt, zal het hof ervan uitgaan dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de onderhoudsbijdrage rechtvaardigt.
Ingangsdatum wijziging
3.7.
De ingangsdatum van de wijziging van de eerder overeengekomen en vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 1 juli 2012, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte vrouw
3.8.
Evenmin is in geschil dat voor de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw moet worden uitgegaan van een bedrag van € 1.431,- bruto per maand. Ook het hof zal hiervan uitgaan.
Behoeftigheid vrouw
3.9.
De rechtbank overweegt in de bestreden beschikking het volgende.
Ter zitting heeft de vrouw naar voren gebracht dat zij tot maart 2013 een onbetaalde stage loopt van 16 tot 24 uur per week en dat zij kort daarna zal kunnen afstuderen. De rechtbank is van oordeel dat voor de periode tot en met maart 2013, gelet op haar studie en stage, niet van de vrouw kon worden verwacht dat zij een inkomen verwerft. De rechtbank is van oordeel dat voor de periode daarna van de vrouw kan worden verwacht dat zij een eigen inkomen gaat verwerven. De rechtbank houdt de vrouw aan de in het verweerschrift gedane mededeling dat zij haar studie eind 2012, begin 2013 zal kunnen afronden, omdat zij ten tijde van het indienen van het verweerschrift op 17 oktober 2012 al maanden, te weten met ingang van 21 maart 2012, bezig was met haar stage en de rechtbank dus niet inziet waarom de vrouw niet aan deze toezegging gehouden zou kunnen worden. Gelet hierop heeft de rechtbank bepaald dat de vrouw met ingang van 1 april 2013 een inkomen kan verwerven van (tenminste) € 1.431,- bruto per maand zoals door de man gesteld, welk bedrag de vrouw niet weersproken heeft.
3.10.
De vrouw, die moeite heeft met de gedragingen van de man nu hij tijdens het huwelijk ook in financieel opzicht vaak volledig op haar leunde, merkt op dat van haar niet kan worden verwacht dat zij thans werkzaamheden verricht en inkomen genereert. Zij wijst erop dat zij in overleg met de man psychologie is gaan studeren en haar de kans moet worden geboden deze studie af te ronden. De vrouw ging er eerder van uit dat zij in de zomer van 2012 zou kunnen afstuderen. Door de echtscheiding en de geestelijke problemen die zij daardoor kreeg, voor welke problemen de vrouw nog altijd onder behandeling is bij een psycholoog, is dit echter nog niet gelukt. Zij betwist dat de vertraging is opgelopen door een mislukte cosmetische behandeling.
Nu partijen een bijdrage voor onbepaalde tijd zijn overeengekomen, kan deze bijdrage slechts worden gewijzigd als de vrouw daadwerkelijk geen behoefte meer heeft aan de overeengekomen bijdrage en kan niet van een fictie worden uitgegaan, aldus de vrouw. De rechtbank is dan ook ten onrechte uitgegaan van de fictie dat zij haar studie in maart 2013 zou hebben afgerond. De rechtbank is er voorts ten onrechte van uitgegaan dat zij na afronding van haar studie onmiddellijk inkomsten uit arbeid zal kunnen genereren, in welk verband de vrouw erop wijst dat de arbeidsmarkt slecht is en zij ook haar leeftijd niet mee heeft. Tot op heden is het de vrouw nog niet gelukt een baan te vinden. Voor een uitkering komt de vrouw niet in aanmerking, zodat zij nog steeds behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar levensonderhoud.
Ter zitting heeft de vrouw naar voren gebracht dat zij thans enkel haar scriptie nog hoeft af te schrijven. Zij verwacht haar studie in de zomer van 2014 af te kunnen ronden. Zij streeft ernaar zo spoedig mogelijk onafhankelijk te zijn van de man. Ze wil niet langer alimentatie ontvangen dan noodzakelijk is.
3.11.
De man merkt onder verwijzing naar het echtscheidingsconvenant en de verklaring van de mediator op dat het de bedoeling van partijen was een alimentatie voor korte duur overeen te komen. Van de vrouw mocht verwacht worden dat zij haar studie op zo kort mogelijke termijn zou afronden en middels een baan inkomen zou verwerven. De vrouw had haar studie al veel eerder afgerond kunnen hebben. Nu zij (blijkbaar) niet fulltime met haar studie bezig is geweest, mocht van haar verwacht worden dat zij naast haar studie fulltime, maar in ieder geval parttime, werkzaamheden zou gaan verrichten, zodat zij, ook in een baan anders dan als psycholoog, in haar eigen levensonderhoud had kunnen voorzien. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij er alles aan doet om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat zij hier desondanks niet in slaagt. De man merkt in dit verband onder meer op dat de door de vrouw in het geding gebrachte sollicitaties niet zijn gedateerd en geadresseerd en niet zijn vergezeld van ontvangstbevestigingen. Bij de berekening van de aanvullende behoefte van de vrouw moet bovendien ook rekening worden gehouden met haar vermogen onder meer in de vorm van de woning.
De man voert in incidenteel appel aan dat ervan moet worden uitgegaan dat de vrouw reeds vanaf 1 juli 2012 in haar eigen levensonderhoud kon voorzien, en derhalve niet pas vanaf 1 april 2013 zoals de rechtbank heeft gedaan.
3.12.
Het hof overweegt allereerst dat in beginsel iedereen geacht wordt in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Bij gebreke van een overeengekomen of vastgestelde termijn van een onderhoudsbijdrage geldt, anders dan de vrouw stelt, niet automatisch recht op een bijdrage gedurende de maximale termijn van twaalf jaar.
Wat onderhavige zaak betreft is het hof met de rechtbank van oordeel dat gezien haar studie en haar stage, welke stage naar eigen zeggen van de vrouw ter zitting in eerste aanleg liep tot maart 2013 en welke stage de man niet heeft betwist, van de vrouw tot en met eind maart 2013 niet verwacht kon worden middels inkomen uit arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Inmiddels is vast komen te staan, dat de vrouw eind maart 2013 niet is afgestudeerd en dat zij in 2013, zo is niet in geschil, wederom een stage heeft gelopen van gemiddeld 24 uur per week, zo blijkt uit de stage overeenkomst. Het hof, begrip hebbend voor enige studievertraging als gevolg van de echtscheiding, is evenwel van oordeel dat bij de beoordeling van de aanvullende behoefte van de vrouw de studievertraging na 1 april 2013 voor rekening en risico van de vrouw behoort te komen, zodat het enkele feit dat de vrouw op 1 april 2013 haar studie nog niet had afgerond niet maakt dat van de vrouw niet kon worden verwacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Ook overigens ziet het hof geen aanleiding voor dit oordeel. Het hof overweegt in dit verband dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van medische dan wel psychische beperkingen niet in staat was en is om (volledig) in haar eigen levensonderhoud te voorzien en, bij gebreke van dergelijke beperkingen, dat zij zich voldoende heeft ingespannen om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, waarbij het hof overweegt dat de overgelegde sollicitatiebrieven van de vrouw ongedateerd en ongeadresseerd zijn en niet zijn vergezeld van ontvangstbevestigingen. De verklaring van de vrouw dat haar sollicitaties ongedateerd zijn, omdat zij via internet solliciteert, acht het hof ontoereikend. Het hof gaat er gelet op een en ander vanuit dat de vrouw vanaf 1 april 2013 in haar eigen levensonderhoud had kunnen voorzien en dat zulks ook van haar gevergd kan worden.
Op de stelling van de man dat bij de bepaling van de behoeftigheid van de vrouw rekening gehouden had moeten worden met het vermogen van de vrouw, overweegt het hof dat dit vermogen grotendeels niet liquide is, aangezien het de overwaarde in de voormalige echtelijke woning betrof. Op grond hiervan ziet het hof geen aanleiding het vermogen van de vrouw te betrekken bij haar behoeftigheid.
Draagkracht
3.13.
Ter zitting heeft de vrouw te kennen gegeven zich wat de draagkracht van de man betreft te kunnen vinden in hetgeen hieromtrent is overwogen in de bestreden beslissing. Ook de man kan zich hiermee verenigen. Gelet hierop gaat het hof er evenals de rechtbank van uit dat de man in staat is om met een bedrag van € 714,- per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en dat daarmee de grens van de draagkracht van de man is bereikt.
Terugbetaling/verrekening
3.14.
Ter zitting heeft de man zijn beroep ingetrokken voor zover dit betrekking had op de terugbetaling dan wel de verrekening van teveel betaalde onderhoudsbijdragen.
3.15.
De vrouw heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij de te veel door de man betaalde alimentatie, die betrekking heeft op de periode van 1 juli 2012 tot 1 april 2013, niet aan de man terug hoeft te betalen.
Het hof overweegt dat de vrouw, zeker nu zij zelf stelt over de periode vanaf 1 juli 2012 geen enkele bijdrage in haar levensonderhoud van de man te hebben ontvangen, geen belang heeft bij vernietiging van de bestreden beslissing voor zover het dit aspect betreft, zodat het hof het verzoek van de vrouw om vernietiging in zoverre zal afwijzen.
Stukken in geding brengen
3.16.
De man heeft verzocht te bepalen dat de vrouw op grond van artikel 843a Rv haar aangifte en aanslagen IB over 2012 en 2013 in het geding moet brengen.
Gezien het vorenoverwogene heeft de man geen belang meer bij toewijzing van dit verzoek, zodat het hof dit verzoek van de man zal afwijzen.
Conclusie
3.17.
De beschikking waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 mei 2013;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.M. Renckens, M.C. van Dijkhuizen en A.P. van der Linden en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2014.