In deze zaak gaat het om de verlenging van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [dochter 3], die sinds 25 juni 2013 onder toezicht staat van de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg. De moeder, appellante in deze zaak, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 13 juni 2014 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling van [dochter 3] voor de duur van één jaar werd verlengd. De moeder is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de minderjarige ernstig wordt bedreigd in haar zedelijke of geestelijke belangen of gezondheid. Ze stelt dat er voldoende hulpverlening op vrijwillige basis is ingeschakeld en dat de ondertoezichtstelling niet meer noodzakelijk is.
De stichting, verweerster in deze zaak, heeft in haar verweerschrift aangegeven dat er zorgen zijn over de opvoedingssituatie van [dochter 3] en dat de moeder niet over de benodigde vaardigheden beschikt om de opvoeding adequaat te verzorgen. De stichting heeft betoogd dat de hulpverlening alleen kan worden voortgezet binnen een gedwongen kader, omdat er anders een risico bestaat dat de moeder de hulpverlening zal stopzetten. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 november 2014 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de stichting gehoord. De vader is niet verschenen, en de Raad voor de Kinderbescherming heeft laten weten niet ter zitting te zullen verschijnen.
Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de bestreden beschikking van de rechtbank moet worden bekrachtigd. Het hof oordeelt dat, hoewel de moeder positieve stappen heeft gezet, deze nog niet voldoende zijn om de ondertoezichtstelling te beëindigen. De moeder zal haar aandacht moeten verdelen over drie kinderen, wat de situatie kan compliceren. Het hof is van mening dat de ontwikkelingsbedreiging van [dochter 3] niet kan worden afgewend zonder de ondertoezichtstelling, en dat de hulpverlening in deze fase noodzakelijk is om de ontwikkeling van de minderjarige te waarborgen.