De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat – voor zover thans nog belang, aan dat na drie gesprekken met de ambulant begeleider van Oosterpoort, de moeder en [de dochter] hebben aangegeven dat zij geen ‘klik’ hadden met die begeleider. De stichting heeft met de moeder afspraken gemaakt over de samenwerking met de hulpverlening en is voor [de dochter] en de moeder op zoek gegaan naar een vrouwelijke begeleider. Daarna heeft nog één gesprek plaatsgevonden tussen de ambulant begeleider, [zoon 3] en zijn mentor van school. Vervolgens heeft de moeder de begeleider niet meer toegelaten. De stichting heeft op 28 mei 2014 de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven en op 3 juli 2014 een herhaalbrief gestuurd. Naast de hulpverlening van Oosterpoort heeft de moeder ook de ondersteuning van Aanzet (algemeen maatschappelijk werk), MEE en GGZ niet geaccepteerd.
De hulpverlening is volgens de stichting niet tot stand gekomen en de ontwikkeling van [de dochter] is niet gestimuleerd. Er is voorts geen sprake geweest van een verbetering van hun situatie, er zijn geen doelen behaald en er zijn enkel zorgen bijgekomen. [de dochter] bevindt zich in een toenemend loyaliteitsconflict dat wordt veroorzaakt door de moeder. De moeder belast [de dochter] met haar eigen problematiek en [de dochter] raakt steeds meer geïsoleerd. Doordat de moeder alle hulp afhoudt, is er geen zicht op de veiligheid van [de dochter] in de thuissituatie. Tussen de moeder en [de dochter] is sprake van een vriendinnenrelatie. De moeder stelt dat zij de kinderen nodig heeft, maar dit behoort andersom te zijn. De intensieve ambulante ondersteuning werd volgens de stichting gezien als een laatste kans.
De stichting stelt dat de vader al ruim voor de ondertoezichtstelling, op 31 januari 2014, de echtelijke woning had verlaten. Dit heeft er niet voor gezorgd dat er structureel meer rust in de thuissituatie is gekomen. Sinds het vertrek van de vader heeft de moeder de kinderen ingezet in de strijd tegen de vader. Door zich meerdere malen per dag negatief uit te laten over de vader, horen en voelen de kinderen dat de moeder de vader afkeurt.
Sinds de uithuisplaatsing is [de dochter] tot rust gekomen. Zij voelt zich veilig in het pleeggezin. Zij heeft een tijdje moeten wennen maar langzaam maar zeker durft [de dochter] meer van
zichzelf te laten zien. [de dochter] wordt gestimuleerd in het aangaan van sociale contacten en zij krijgt begeleiding bij het organiseren van haar schoolwerk. Zij doet het goed op haar nieuwe school. Hoewel [de dochter] het liefst weer bij de moeder zou willen wonen, ervaart zij de plaatsing bij de pleegmoeder niet als negatief. [de dochter] ziet niet meer zo bleek en haar acné is nagenoeg verdwenen. Zij krijgt gezonde voeding en er is sprake van regelmaat en structuur. Voordat [de dochter] de volwassen leeftijd bereikt, dient zij een passende behandeling te ondergaan.
Om voor de moeder passende opvoedondersteuning te kunnen inzetten is het belangrijk dat bekend wordt hoe de hulpverlening moet ‘insteken’. De geringe capaciteiten van de moeder vragen om een specifieke benaderingswijze en inzet van de hulpverlening. Derhalve is het noodzakelijk dat een diagnose gesteld wordt, waarmee aanspraak kan worden gemaakt op passende zorg. De hulp die de moeder thans vanuit het GGZ aangeboden krijgt, verandert niets aan de thuissituatie; daarvoor is opvoedingsondersteuning nodig. De stichting houdt rekening met de kans dat de moeder ook dan weer zal stellen dat er geen klik is met de betreffende hulpverlener en de hulpverlening zal afhouden.