ECLI:NL:GHSHE:2014:5370

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
18 december 2014
Zaaknummer
20-001523-13
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijke schietincident op camping; veroordeling voor doodslag en shockschadevergoeding aan getuigen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1968 en verblijvende in de Penitentiaire Inrichting Overijssel, was eerder veroordeeld voor doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld na hoger beroep van zowel de verdachte als de officier van justitie. De verdachte werd vrijgesproken van moord, omdat het hof niet wettig en overtuigend bewezen achtte dat zij met voorbedachte raad had gehandeld. Het hof concludeerde dat de beslissing om te schieten mogelijk in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling was genomen.

Daarnaast heeft het hof de vorderingen van benadeelde partijen beoordeeld. Twee getuigen, die ooggetuige waren van de doodslag, kregen een schadevergoeding voor shockschade toegewezen. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] werd toegewezen tot € 6.251,43, terwijl de vorderingen van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] voor shockschade werden toegewezen tot € 10.000,00 per persoon. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 jaren, met aftrek van het voorarrest, en heeft geen TBS opgelegd, omdat het hof de verdachte volledig toerekeningsvatbaar achtte. De beslissing is gebaseerd op de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers en hun nabestaanden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001523-13
Uitspraak : 18 december 2014
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 18 april 2013 in de strafzaak met parketnummer 01-845167-12 tegen:

[verdachte],

[geboortedatum] 1968,
thans verblijvende in Penitentiaire Inrichting Overijssel,
PIV Huis van Bewaring Zwolle te Zwolle.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van - kort gezegd - 1. doodslag en 2. het samen met een ander voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van het voorarrest. Voorts heeft de eerste rechter beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit moord bewezen zal verklaren en de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van het voorarrest, en voorts de maatregel TBS met dwangverpleging zal opleggen. Indien het hof die maatregel niet zou opleggen heeft de advocaat-generaal een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren gevorderd, met aftrek van het voorarrest.
Voorts heeft de advocaat-generaal geconcludeerd dat de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1], [benadeelde 2] en [benadeelde 3] zullen worden toegewezen ter hoogte als gevorderd ter terechtzitting d.d. 4 december 2014, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Wat betreft de gevorderde schade van [benadeelde 4] en het gedeelte van de gevorderde shockschade van [benadeelde 2] en [benadeelde 3] dat het bedrag van € 10.000,00 te boven gaat, heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven aan verdachte terzake de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 ten laste gelegde moord en voorts van het bestanddeel medeplegen. Er is geen verweer gevoerd ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit. Daarnaast heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd en tevens verweer gevoerd ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en de verzoeken tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is - na aanpassing van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg conform artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering - ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 17 mei 2012 te Ledeacker, gemeente Sint Anthonis, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een vuurwapen op voornoemde [slachtoffer] gericht en/of vervolgens een schot gelost in de richting van het hoofd van voornoemde [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
zij in of omstreeks de periode van 1 januari 2012 tot en met 17 mei 2012 te Ledeacker, gemeente Sint Anthonis, en/of gemeente Oss, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen (9x19 merk Heckler en Koch), en/of munitie van categorie III, te weten ongeveer 10 patronen, voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van moord en medeplegen (feit 1)
Voorbedachte raad
De advocaat-generaal heeft op de gronden als weergegeven in het schriftelijk requisitoir gerequireerd tot bewezenverklaring van de aan verdachte onder 1 ten laste gelegde voorbedachte raad, zodat het onder 1 ten laste gelegde dient te worden gekwalificeerd als “moord”.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit om [slachtoffer] van het leven te beroven en dat zij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat zij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van haar voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Hierbij gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat er al enige tijd tussen [slachtoffer] en verdachte strubbelingen bestonden en uit het dossier geen feiten of omstandigheden naar voren komen waaruit blijkt dat verdachte vanuit een plotselinge drift of een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Volgens de advocaat-generaal zijn er aanwijzingen waaruit moet worden afgeleid dat het niet anders kan dan dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. Zo heeft verdachte het wapen buiten de kantine doorgeladen dan wel zich er tenminste van tevoren van vergewist dat het wapen schietklaar was en heeft zij in ieder geval 30 minuten de tijd gehad om na te denken over wat zij met dat vuurwapen zou gaan doen.
Verdachte heeft ten overstaan van de politie wisselende verklaringen afgelegd over de wijze waarop het pistool in de kantine van camping De Breijenburg en in haar handen terecht is gekomen. Het hof is van oordeel dat niet met de vereiste mate van zekerheid is vast te stellen dat één van die verklaringen (zoals de verklaring die verdachte op 14 juni 2012 heeft afgelegd) hierover de waarheid bevat, zodat het hof het niet verantwoord acht om verdachte te houden aan een bepaalde verklaring en die tot het bewijs te gebruiken. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft zij verklaard dat zij niet weet hoe zij op 17 mei 2012 in het bezit is gekomen van het pistool. Uit de overige wettige bewijsmiddelen in het dossier, zoals die ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen, blijkt niet hoe verdachte het pistool op 17 mei 2012 in handen heeft gekregen. Voorts is voor het hof niet duidelijk geworden op welk moment het pistool is doorgeladen. De getuigen die tijdens het noodlottige schietincident in de kantine aanwezig waren, hebben geen geluid gehoord dat duidt op het doorladen van een pistool en hebben evenmin een handeling daaromtrent waargenomen. Het is niet uit te sluiten dat het pistool al langere tijd doorgeladen is geweest en dat dit doorladen door een ander dan verdachte is geschied. Ook is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat verdachte zich er, voorafgaand aan het schieten, van bewust is geweest dat het pistool doorgeladen was. Het hof onderschrijft derhalve niet de visie van de advocaat-generaal, dat is komen vast te staan dat verdachte zich minimaal 30 minuten heeft kunnen beraden op hetgeen zij met het vuurwapen zou gaan doen. Voorts heeft het hof geen duidelijkheid verkregen omtrent de beweegreden(en) van de verdachte om een pistool op [slachtoffer] te richten en een patroon op hem af te vuren.
Op grond van voormelde feiten en omstandigheden kan het hof niet uitsluiten dat de beslissing van verdachte om een patroon af te vuren op het hoofd van [slachtoffer] , door haar in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling ter plaatse is genomen. De door de advocaat-generaal genoemde aanwijzingen waaruit zou moet worden afgeleid dat verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, worden door het hof niet onderschreven.
Mitsdien acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft gehandeld na kalm beraad en rustig overleg, zodat zij van de onder 1 ten laste gelegde voorbedachte raad zal worden vrijgesproken.
Medeplegen
Met de advocaat-generaal en de verdediging acht het hof - in navolging van de rechtbank - op grond van de wettige bewijsmiddelen in het dossier, zoals die ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting aan de orde zijn gekomen, niet bewezen dat er bij het begaan van het onder 1 ten laste gelegde sprake is geweest van medeplegen.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
zij op 17 mei 2012 te Ledeacker, gemeente Sint Anthonis, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet een vuurwapen op voornoemde [slachtoffer] gericht en vervolgens een schot gelost in de richting van het hoofd van voornoemde [slachtoffer], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
zij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 17 mei 2012 te Ledeacker, gemeente Sint Anthonis, tezamen en in vereniging met een ander, een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen (9x19 merk Heckler en Koch), en munitie van categorie III, te weten
10 patronen, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat zij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkorte arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkorte arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs [1]
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten aanzien van het
onder 1 ten laste gelegdeaangevoerd dat op basis van de verklaringen van verdachte niet kan worden geconcludeerd dat zij gericht heeft geschoten. Volgens de verdediging is er geen sprake van opzet. Wel kan volgens de raadsvrouwe worden gesproken van voorwaardelijk opzet, indien kan worden vastgesteld dat het verdachte is geweest die het schot heeft gelost.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van de wettige bewijsmiddelen in het dossier, zoals die door het hof worden gebezigd tot het bewijs, blijkt het navolgende. Direct na het schietincident heeft verdachte de kantine van camping De Breijenburg verlaten en heeft zij aangeklopt bij de caravan van [getuige 1] en [getuige 2]. [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte, toen zij de caravan binnenkwam, een vuurwapen in haar broekzak had zitten en zei: “Hij bleef maar zeuren, ik moest het doen. Ik heb [slachtoffer] neergeschoten. In de kantine, ga mee ga mee”. [2]
[getuige 2] heeft verklaard dat zij verdachte hoorde zeggen: “ik heb [slachtoffer] doodgeschoten”. [3] Het hof heeft geen enkele aanleiding om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van deze twee getuigen. De verklaringen van [getuige 2] en [getuige 2] worden onderschreven door de omstandigheid dat het vuurwapen waarmee [slachtoffer] is gedood is aangetroffen in de stacaravan van [getuige 1] en [getuige 2], zoals blijkt uit het proces-verbaal van sporenonderzoek d.d. 18 mei 2012. [4]
Ook uit de verklaringen van diverse personen die op 17 mei 2012 in de kantine van camping De Breijenburg aanwezig waren en die kort na het schietincident zijn gehoord, blijkt dat verdachte degene is geweest die heeft geschoten. [benadeelde 2] verklaart dat hij [slachtoffer] zag omdraaien, met zijn rug in de richting van verdachte. Hij zag vervolgens dat verdachte een pistool met haar rechterhand vasthield, terwijl zij op ongeveer 1,5 meter van [slachtoffer] af stond. [benadeelde 2] zag dat verdachte een beetje voorover boog in de richting van [slachtoffer]. Hij zag aan haar beweging dat zij ging schieten. Hij hoorde vervolgens een harde knal, zag rook en zag dat [slachtoffer] omviel. [5] Ook [benadeelde 3] verklaart dat [slachtoffer] zich omdraaide en met zijn rug naar verdachte toe stond. [benadeelde 3] zag en hoorde vervolgens een schot. Hij zag dat verdachte een pistool vasthield. Op het moment van het schot zag [benadeelde 3] een soort gele wind. Hij zag vervolgens dat [slachtoffer] in elkaar zakte. [6] [benadeelde 1] heeft verklaard dat zij in de kantine was en ongeveer 1 tot 1,5 meter van [slachtoffer] afstond. Opeens hoorde zij een knal. Zij draaide zich meteen om en zag dat verdachte met een pistool in haar hand stond en dat zij dit op [slachtoffer] richtte. [7]
Het hof acht behalve de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] ook die van [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 1] betrouwbaar en bezigt al deze verklaringen tot het bewijs. Gelet op hetgeen [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 1] hebben waargenomen kan het niet anders zijn dan dat verdachte degene is geweest die de trekker van het vuurwapen heeft overgehaald en [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Zij heeft dit kort na het schietincident ook zelf verklaard tegenover de getuigen [getuige 1] en [getuige 2].
Op grond van de verklaringen van [benadeelde 2], [benadeelde 3] en [benadeelde 1] stelt het hof vast, dat verdachte gericht heeft geschoten op [slachtoffer] waarbij zij op korte afstand van [slachtoffer] stond en de trekker van het pistool heeft overgehaald. Uit de bewijsmiddelen volgt dat [slachtoffer] door een kogel in het gezicht is getroffen. Onder deze omstandigheden kan het niet anders dan dat verdachte het opzet had om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Ten aanzien van het
onder 2 ten laste gelegdeoverweegt het hof nog als volgt. Uit de wettige bewijsmiddelen in het dossier, zoals het hof die tot het bewijs bezigt, blijkt dat verdachte al langere tijd wist dat medeverdachte [medeverdachte] een vuurwapen bezat. Verdachte wist waar [medeverdachte] het wapen in zijn stacaravan bewaarde, terwijl er ook momenten zijn geweest dat het vuurwapen in de stacaravan van verdachte lag. Bovendien heeft verdachte onder het toeziend oog van [medeverdachte] het wapen een keer uitgeprobeerd. Gelet op deze feiten en omstandigheden acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de ten laste gelegde periode samen met een ander een vuurwapen met munitie voorhanden heeft gehad.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van het voorarrest en voorts de maatregel TBS met dwangverpleging zal opleggen. Subsidiair heeft hij de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van het voorarrest, geëist.
De verdediging heeft bepleit dat, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de omstandigheden waaronder het ten laste gelegde heeft plaatsgehad, de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren te hoog is. Voorts is betoogd dat er geen TBS dient te worden opgelegd en dat een behandeling, voor zover die noodzakelijk mocht worden geacht, ook kan worden opgelegd als bijzondere voorwaarde in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft het hof in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft in de avond van 17 mei 2012 in de voor het publiek toegankelijke kantine van de camping van [slachtoffer] , in aanwezigheid van diverse getuigen onder wie de echtgenote en twee (stief)kinderen van het slachtoffer, deze [slachtoffer] met een vuurwapen doodgeschoten. [slachtoffer] is ter plekke aan zijn verwondingen overleden en de gewelddadige gebeurtenis is bijzonder schokkend geweest voor de aanwezigen.
Verdachte heeft daarmee een onomkeerbaar verlies teweeg gebracht dat diep heeft ingegrepen in het leven van de nabestaanden van [slachtoffer] . Daardoor is onherstelbaar leed en verdriet berokkend aan de nabestaanden van het slachtoffer zoals blijkt uit de zich in het dossier bevindende slachtofferverklaringen van hen.
Door te handelen zoals onder 1 bewezen verklaard, heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan doodslag. Het opzettelijk een ander mens van het leven beroven behoort tot de zwaarste categorie van strafbare feiten die het Wetboek van Strafrecht kent.
Door een dergelijk misdrijf wordt de rechtsorde zeer ernstig geschokt en het brengt in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid te weeg. Daarnaast leidt een dergelijk feit tot vaak hevige en langdurige gevoelens van angst en onveiligheid bij getuigen, in het bijzonder waar het kinderen betreft. In de onderhavige zaak is daar ook van gebleken.
Het onder 2 bewezen verklaarde houdt in dat verdachte samen met een ander een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool, voorhanden heeft gehad. In het vuurwapen bevond zich een patroonhouder met daarin scherpe patronen. Het is algemeen bekend dat het voorhanden hebben van een dergelijk wapen grote veiligheidsrisico's met zich brengt, die zich in deze zaak ook hebben verwezenlijkt. Het illegale bezit van vuurwapens vormt vanwege de daaraan verbonden gevaarzetting een maatschappelijk kwaad dat streng dient te worden bestraft.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof allereerst gelet op de inhoud van het haar betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 19 augustus 2014. Daaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van geweldsdelicten.
Voorts heeft het hof bij de straftoemeting acht geslagen op de inhoud van de diverse rapportages die omtrent de persoon van de verdachte zijn opgemaakt. In eerste aanleg zijn een rapportage psychologisch onderzoek d.d. 1 augustus 2012, opgemaakt door M.M.F. van Casteren, GZ-psycholoog en een rapportage psychiatrisch onderzoek d.d. 19 augustus 2012, opgemaakt door A.H.A.C. van Bakel, psychiater, aan het dossier toegevoegd.
GZ-psycholoog Van Casteren heeft bij verdachte een aanpassingsstoornis met depressieve stemming, misbruik c.q. afhankelijkheid van alcohol, misbruik van cannabis alsmede borderline en afhankelijke kenmerken in de persoonlijkheid vastgesteld. Van Casteren heeft zich onthouden van een uitspraak over de toerekenbaarheid van het ten laste gelegde aan verdachte. Van Casteren schat het recidiverisico als laag in en ziet af van een interventieadvies binnen een juridisch kader.
Psychiater Van Bakel concludeert dat er bij verdachte geen sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, ondanks enige gemankeerde persoonlijkheidstrekken. De vragen over de toerekenbaarheid en het recidiverisico heeft hij niet van toepassing geacht en hij heeft geadviseerd om betrokkene geen behandeling in een justitieel kader op te leggen.
In hoger beroep zijn aan het dossier toegevoegd een rapportage psychologisch onderzoek d.d. 8 april 2014, opgemaakt door drs. M.G.J. Nijhuis-Quanjel, GZ-psycholoog, en een rapportage psychiatrisch onderzoek d.d. 5 april 2014, opgemaakt door dr. T.W.D.P. van Os, psychiater. Deze deskundigen zijn van oordeel dat er bij verdachte sprake is van alcoholmisbruik c.q. alcoholafhankelijkheid alsmede van een post traumatische stress stoornis (PTSS) en een gemengde persoonlijkheidsstoornis met borderline, antisociale, ontwijkende en afhankelijke trekken. Zij achten verdachte (ten minste) verminderd toerekeningsvatbaar. Psychiater Van Os schrijft dat voorzichtigheid is geboden ten aanzien van een inschatting van de kans op recidive, maar acht het zeer wel mogelijk dat verdachte opnieuw een situatie zal ensceneren waarbij zij in de problemen komt en aan het kortste eind trekt. GZ-psycholoog Nijhuis-Quanjel schat het recidiverisico bij overmatig alcoholgebruik als hoog in. Beide deskundigen adviseren de oplegging van de maatregel TBS met voorwaarden dan wel, indien verdachte niet mee zou willen werken aan behandeling, TBS met dwangverpleging.
De deskundigen Nijhuis-Quanjel en Van Os zijn ter terechtzitting in hoger beroep gehoord naar aanleiding van de inhoud van hun rapportages. Zij hebben bij die gelegenheid - zakelijk weergegeven - desgevraagd verklaard dat een klinische behandeling van de verdachte ook zal kunnen plaatsvinden in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling van verdachte.
Voorts heeft het hof bij zijn oordeel omtrent de aard en omvang van de op te leggen straf kennis genomen van het verdachte betreffende reclasseringsadvies van GGZ reclassering Vincent van Gogh d.d. 13 september 2012, opgemaakt door [reclasseringswerker], reclasseringswerker. [reclasseringswerker] adviseert de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en voegt aan het advies toe dat in een later stadium in een nazorgtraject vanuit de Dienst Justitiële Inrichtingen of een voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) een aanbod kan worden gedaan gericht op een aantal leefgebieden.
Het hof verenigt zich niet met de conclusie van de deskundigen Nijhuis-Quanjel en Van Os over de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte. De deskundigen hebben gesteld, dat voorzichtigheid geboden is ten aanzien van de inschatting van het risico van recidive, aangezien de wijze waarop de stoornissen hebben doorgewerkt in het onder 1 ten laste gelegde niet precies kon worden vastgesteld. Mede gelet op deze door de deskundigen gesignaleerde onzekerheid over die doorwerking is voor het hof niet komen vast te staan of (en zo ja, hoe) de bij verdachte vastgestelde stoornissen hebben doorgewerkt in het onder 1 bewezen verklaarde. Dit brengt mee, dat het hof dit bewezen verklaarde feit alsmede het onder 2 bewezen verklaarde de verdachte volledig toerekent.
Bij de straftoemeting heeft het hof ten slotte acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Gelet op al het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt voor de duur van 12 jaren. De tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, zal op deze straf in mindering te worden gebracht.
Nu het hof ter zake van het onder 1 ten laste gelegde geen moord maar doodslag bewezen heeft verklaard, acht het hof de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, zoals door de advocaat-generaal gevorderd, niet aan de orde.
Het hof zal aan verdachte niet de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna te noemen TBS) opleggen en overweegt daartoe het volgende. Waar het hof uitgaat van volledige toerekeningsvatbaarheid van verdachte staat zulks al aan het opleggen van de door de advocaat-generaal gevorderde maatregel van TBS in de weg. Ten overvloede overweegt het hof nog dat, anders dan door de advocaat-generaal geoordeeld, een dergelijke maatregel ook niet aangewezen zou zijn. De deskundigen Nijhuis-Quanjel en Van Os hebben weliswaar in hun rapportage oplegging van de maatregel TBS geadviseerd, maar zij hebben ter terechtzitting in hoger beroep, zoals reeds vermeld, naar aanleiding van vragen van het hof verklaard, dat een klinische behandeling van de verdachte ook kan plaatsvinden in het kader van een bijzondere voorwaarde, te verbinden aan een voorwaardelijke invrijheidsstelling. Nu de maatregel van TBS slechts dient te worden opgelegd indien geen andere straf of maatregel als adequaat kan worden beschouwd, is de door de advocaat-generaal gevorderde TBS niet aan de orde.
Het hof hecht eraan op te merken, dat de omstandigheid dat het hof aan de verdachte niet de maatregel van TBS zal opleggen niet wegneemt, dat het hof het noodzakelijk acht dat verdachte zo spoedig mogelijk in detentie wordt behandeld alsmede te zijner tijd in het kader van de voorwaardelijke invrijheidsstelling een klinische behandeling zal ondergaan zoals de deskundigen Nijhuis-Quanjel en Van Os hebben geadviseerd, vóórdat de verdachte zal terugkeren in de maatschappij.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 29.808,79. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 6.253,43, te vermeerderen met wettelijke rente.
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 december 2014 is namens de benadeelde partij [benadeelde 1] te kennen gegeven dat zij haar vordering tot schadevergoeding beperkt tot de materiële schade, zoals die is vermeld in het voegingsformulier, derhalve tot een bedrag van € 7.500,53, nog te vermeerderen met de wettelijke rente.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 1] als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 6.251,43. Het is het hof gebleken dat de rechtbank in het beroepen vonnis per abuis een bedrag van € 6.253,43 heeft vermeld. Bij optelling van de schadeposten koffietafel, uitvaart, grafsteen en reiskosten komt het hof tot een bedrag van € 6.251,43 aan materiële schade. Verdachte is naar het oordeel van het hof tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat de vordering tot het bedrag van € 6.251,43, te vermeerderen met de wettelijke rente, zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof onvoldoende gebleken dat de gestelde schade rechtstreeks door het bewezen verklaarde handelen van verdachte is veroorzaakt. Alhoewel het zeer goed voorstelbaar is dat de benadeelde partij [benadeelde 1] behoefte heeft aan een persoonlijk aandenken van haar overleden echtgenoot, dient bij de beoordeling van de toewijsbaarheid van deze post de vraag te worden beantwoord of de betreffende kosten kunnen worden aangemerkt als rechtstreekse schade in de zin van artikel 51f, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, welke vraag naar het oordeel van het hof ontkennend moet worden beantwoord. Dit betekent dat de benadeelde partij voor het overige in haar vordering niet kan worden ontvangen.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij [benadeelde 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 45.981,57 (zijnde een bedrag van € 35.981,57 ter zake van overlijdensschade/behoeftigheid en een bedrag van € 10.000,00 ter zake van shockschade. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 2.500,00 ter zake van shockschade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 december 2014 is namens de benadeelde partij [benadeelde 2] te kennen gegeven dat hij zijn vordering tot schadevergoeding beperkt tot de immateriële schade, (shockschade) zoals die is vermeld in het voegingsformulier, derhalve tot een bedrag van
€ 10.000,00. Daarbij is namens de benadeelde [benadeelde 2] aangevoerd dat de daadwerkelijke omvang van de shockschade dient te worden gesteld op een bedrag van
€ 30.000,00. Namens [benadeelde 2] is het hof verzocht tevens voor het in eerste aanleg niet gevorderde gedeelte van € 20.000,00 ter zake van shockschade aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, derhalve tot een totaalbedrag van € 30.000,00.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 2] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade (shockschade). Voor de ogen van [benadeelde 2] is zijn (stief)vader in het hoofd geschoten en overleden. Uit informatie van GGZ Oost Brabant in het dossier blijkt dat bij de minderjarige [benadeelde 2] ten gevolge van deze traumatische ervaring sprake is van een post traumatische stress stoornis (PTSS) en dat hij zich onder behandeling heeft moeten stellen. Gelet op deze feiten en omstandigheden acht het hof termen aanwezig om aan de benadeelde partij [benadeelde 2] een vergoeding ter zake van shockschade toe te kennen als gevorderd. Verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat de vordering ter hoogte van € 10.000,00 toewijsbaar is.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 2] is in hoger beroep verzocht om de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht niet alleen op te leggen voor het in eerste aanleg gevorderde bedrag van € 10.000,00 maar voor een bedrag van in totaal € 30.000,00 aan shockschade.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Als een civiele vordering niet-ontvankelijk of niet-toewijsbaar is, kan naar andere sanctiemodaliteiten of maatregelen worden gezocht om het slachtoffer van een strafbaar feit schadeloos te stellen. Ingevolge artikel 36f, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter bij een veroordeling wegens een strafbaar feit de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte opleggen, indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. De schadevergoedingsmaatregel staat los van de voegingsprocedure en kan bijvoorbeeld ook worden toegepast als in de strafprocedure de benadeelde partij zich niet heeft gevoegd.
Het vereiste dat de schadevergoedingsmaatregel alleen mag worden opgelegd als de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade, betekent dat zowel de aard als de omvang van de maximaal te vergoeden schade volgens de criteria van het burgerlijk recht moeten worden vastgesteld.
Het hof schat de omvang van de door [benadeelde 2] geleden en nog te lijden immateriële schade naar redelijkheid op een bedrag van € 10.000,00. Ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting is het hof niet gebleken dat de omvang van de immateriële schade het bedrag van € 10.000,00 te boven gaat. Het hof zal om genoemde reden voornoemd verzoek van [benadeelde 2] niet toewijzen en de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot voornoemd bedrag van € 10.000,00.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij [benadeelde 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 79.423,90 (zijnde een bedrag van € 69.423,90 ter zake van overlijdensschade/behoeftigheid en een bedrag van € 10.000,00 ter zake van shockschade. De vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van
€ 2.500,00 ter zake van shockschade.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd. Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 december 2014 is namens de benadeelde partij [benadeelde 3] te kennen gegeven dat hij zijn vordering tot schadevergoeding beperkt tot de immateriële schade (shockschade), zoals die is vermeld in het voegingsformulier, derhalve tot een bedrag van
€ 10.000,00. Daarbij is namens de benadeelde [benadeelde 3] aangevoerd dat de daadwerkelijke omvang van de shockschade dient te worden gesteld op een bedrag van
€ 30.000,00. Namens [benadeelde 3] is het hof verzocht voor het in eerste aanleg niet gevorderde gedeelte van € 20.000,00 ter zake van shockschade aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [benadeelde 3] als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 10.000,00 aan immateriële schade (shockschade). Voor de ogen van [benadeelde 3] is zijn (stief)vader in het hoofd geschoten en overleden. Uit informatie van GGZ Oost Brabant in het dossier blijkt dat bij de minderjarige [benadeelde 3] ten gevolge van deze traumatische ervaring sprake is van een post traumatische stress stoornis (PTSS), waarvoor hij zich onder behandeling heeft moeten stellen. Weliswaar is er volgens GGZ bij [benadeelde 3] ook sprake van andere persoonlijkheidsproblemen, maar deze staan naar het oordeel van het hof los van de PTSS klachten die ten gevolge van het onder 1 bewezen verklaarde feit zijn ontstaan. Het hof acht termen aanwezig om aan de benadeelde partij [benadeelde 3] een vergoeding ter zake van shockschade toe te kennen als gevorderd. Verdachte is tot vergoeding van deze schade gehouden, zodat de vordering ter hoogte van
€ 10.000,00 toewijsbaar is.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Namens de benadeelde partij [benadeelde 3] is in hoger beroep verzocht om de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht niet alleen op te leggen voor het in eerste aanleg gevorderde bedrag van € 10.000,00 maar voor een bedrag van in totaal € 30.000,00 aan shockschade.
Om de redenen zoals overwogen ten aanzien van hetzelfde verzoek van [benadeelde 2], zoals hierboven vermeld, zal het hof voornoemd verzoek van [benadeelde 3] niet toewijzen en de schadevergoedingsmaatregel opleggen tot voornoemd bedrag van € 10.000,00.
Schadevergoedingsmaatregel ten aanzien van [benadeelde 4]
Bij brief d.d. 25 november 2014 heeft het slachtoffer [benadeelde 4] het hof verzocht om ten behoeve van haar aan de verdachte de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen voor een bedrag van € 5.949,42. Genoemd bedrag bestaat volgens de toelichting uit een bedrag van € 949,42 aan materiële schade (kosten psychische behandeling, reiskosten en parkeerkosten) en een bedrag van € 5.000,00 aan immateriële schade. Ter terechtzitting d.d. 4 december 2014 heeft [benadeelde 4] haar verzoek herhaald.
Zoals ten aanzien van een soortgelijk verzoek van [benadeelde 2] is overwogen, mag de schadevergoedingsmaatregel alleen worden opgelegd als de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade. Zowel de aard als de omvang van de maximaal te vergoeden schade moet volgens de criteria van het burgerlijk recht worden vastgesteld.
Het hof kan zich goed voorstellen dat het doodschieten van haar vader voor [benadeelde 4] een traumatische gebeurtenis is en dat zij dientengevolge behoefte heeft aan psychologische begeleiding. In het Burgerlijk Wetboek en de jurisprudentie worden evenwel strikte grenzen gesteld aan de kring van personen die in een dergelijke situatie in aanmerking komen voor schadevergoeding. Voor een vergoeding van immateriële schade (shockschade) komen in aanmerking die personen die te maken hebben met geestelijk letsel door de directe waarneming van of confrontatie met een aan een naaste overkomen ongeval of misdrijf. Er moet dan wel sprake zijn van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Uit de namens
[benadeelde 4] aan het hof overgelegde stukken blijkt niet dat bij haar sprake is van een ziektebeeld dat aan die eisen voldoet. Om die reden acht het hof geen termen aanwezig om voor de gestelde immateriële schade van € 5.000,00 en de met de behandeling van de traumatische ervaring samenhangende kosten de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 47, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Spreekt verdachte vrij van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag en het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 6.251,43 (zesduizend tweehonderdeenenvijftig euro en drieënveertig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] in haar vordering voor het overige
niet-ontvankelijk.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1], een bedrag te betalen van
€ 6.251,43 (zesduizend tweehonderdeenenvijftig euro en drieënveertig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
66 (zesenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 17 mei 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], een bedrag te betalen van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
85 (vijfentachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3], een bedrag te betalen van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
85 (vijfentachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. N.J.L.M. Tuijn, voorzitter,
mr. E.A.A.M. Pfeil en mr. O.A.J.M. Lavrijssen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.M. Vos, griffier,
en op 18 december 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.In de hierna volgende voetnoten wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar het einddossier van de Regiopolitie Brabant-Noord, Onderzoek TGO Algol, proces-verbaalnummer 60-131763, op
2.Pagina 362.
3.Pagina 374.
4.Pagina 1396.
5.Pagina 342.
6.Pagina 337.
7.Pagina 313.