ECLI:NL:GHSHE:2014:5359

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
HD 200.125.277_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van Nederlands recht op een betwiste onderhandse akte en onderbouwing van een vordering uit hoofde van een vaststellingsovereenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Maastricht. [Appellante] vordert een betaling van € 5.000.000,- van [geïntimeerde], gebaseerd op een Debt Certificate dat zij beschouwt als een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank had de vordering afgewezen omdat deze onvoldoende onderbouwd was. In hoger beroep heeft [appellante] elf grieven aangevoerd, waarbij zij stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet voor de hand ligt om Nederlands recht toe te passen op de rechtsverhouding tussen partijen. Het hof overweegt dat de rechtskeuze voor Nederlands recht mogelijk is, maar dat de bewijskracht van de onderhandse akte afhankelijk is van de plaats waar deze is ondertekend, in dit geval België. Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] de echtheid van de handtekeningen en de inhoud van het Debt Certificate betwist. Het hof oordeelt dat [appellante] nadere informatie moet verschaffen over de herkomst van de gelden en de relevante feiten en omstandigheden. De zaak wordt aangehouden voor het nemen van een akte aan de zijde van [appellante].

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.125.277/01
arrest van 16 december 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats], Slovenië,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante],
advocaat: mr. R.P. Heeren te Leiden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. B. Ramaekers te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 februari 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Maastricht van 21 november 2012, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 167873/HA ZA 12-5)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en naar het vonnis van 11 april 2012.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord met vijf producties;
- de akte uitlating producties van [appellante];
- de antwoordakte van [geïntimeerde].
Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank is uitgegaan van de volgende feiten. Deze zijn in hoger beroep niet bestreden. Zij dienen het hof tot uitgangspunt.
[appellante] was gehuwd met [echtgenoot 1], die op 10 juni 2001 is overleden.
[geïntimeerde] was gehuwd met [echtgenoot 2] (hierna: [echtgenoot 2]), die eveneens is overleden en wel op 19 april 2007.
Van de processtukken maakt (als productie I bij de dagvaarding) deel uit een schriftelijk stuk met de volgende inhoud:
DEBT CERTIFICATE
[plaats], Belgium 11.01.2007
With this document I [echtgenoot 2] en [geïntimeerde] hereby confirm and attest under penalty of perjury that funds in the amount of Eur5.000.0000,00 (FIVEMILLIONEUROS 00/100) received by us from [echtgenoot 1] in 2000. The funds received were in German Marks for the need of my business venture.
The funds will be returned to Mrs. [appellante] the widow of the deceised [echtgenoot 1] no latter than 30.11.2007.
[echtgenoot 2]: (handtekening)
[geïntimeerde]: (handtekening)
[appellante] (handtekening)
3.2.
In de onderhavige procedure vordert [appellante] veroordeling van [geïntimeerde] om aan haar € 5.000.000,- te betalen te vermeerderen met wettelijke rente.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
In het tussenvonnis van 11 april 2012 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast.
In het eindvonnis, waarvan beroep, heeft de rechtbank de vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen en [appellante] in de kosten veroordeeld.
3.3.
[appellante] heeft in hoger beroep elf grieven aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep de grieven gemotiveerd bestreden.
3.4.
Nu [geïntimeerde] woonachtig is in [woonplaats] is de Nederlandse rechter (internationaal) bevoegd kennis te nemen van de zaak en zijn de rechtbank Maastricht en dit hof relatief bevoegd.
3.5.
Grief 1luidt:
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het niet voor de hand ligt om te concluderen dat de [hof leest: tot] toepasselijkheid van Nederlands materieel recht alsmede dat gelet op de stellingen van partijen en gelet op artikel 4 EVO de rechtsverhouding mogelijk beheerst zou kunnen worden door Duits recht. Ten onrechte heeft de rechtbank deze kwestie verder in het midden gelaten omdat zij niet is toegekomen aan de toepassing van materieel recht nu zij (ten onrechte) meende dat een combinatie van feitelijke en procesrechtelijke gronden zou leiden tot afwijzing van de vordering.
De grief heeft kennelijk betrekking op rov. 4.1 van het vonnis waarvan beroep.
3.5.1.
Blijkens de toelichting op de grief, in samenhang met punten 11 en 12 van de memorie van grieven, zouden partijen in het Debt Certificate – volgens [appellante] te beschouwen als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW die tevens een schuldbekentenis bevat - een rechtskeuze hebben gedaan voor het Nederlands recht zodat dit recht op deze zaak moet worden toegepast. Subsidiair is sprake van Belgisch recht.
3.5.2.
In haar reactie op grief 1 verklaart [geïntimeerde] ermee in te stemmen dat op de rechtsverhouding tussen partijen Nederlands recht wordt toegepast. Echter, zij betwist het bestaan van een rechtsverhouding expliciet. In het bijzonder betwist zij met het Debt Certificate bekend te zijn geweest, het te hebben ondertekend en dat geld aan [echtgenoot 2] ter beschikking is gesteld. Vooralsnog wordt het hof niet duidelijk op welke aspecten van de geschillen tussen partijen deze rechtskeuze betrekking zou kunnen hebben als er geen rechtsverhouding bestaat. [geïntimeerde] dient dit toe te lichten.
3.5.3.
Het hof merkt op dat niet duidelijk is op welke aspecten van het geschil de rechtskeuze van [appellante] betrekking heeft. De bewijskracht te ontlenen aan een buitenlandse onderhandse akte wordt (naar Nederlands recht) bepaald naar de plaats waar de akte is ondertekend, in casu België (vgl. rb. Amsterdam 27 december 2006, LJN AZ5836, JBPr 2007/41). Het is dan de vraag of partijen kunnen kiezen voor toepassing van het Nederlands recht, in het bijzonder ten aanzien van vragen van procesrecht zoals de toepasselijkheid van de artikelen 157 en 158 Rv, de rechtskracht van de akte in verband met het goedschrift, het aan de akte te ontlenen bewijs en de gevolgen van de betwisting van de handtekening. Partijen dienen zich hieromtrent uit te laten en zonodig het toepasselijke Belgisch recht uit een te zetten.
Ten aanzien van het geschil met betrekking tot de kwalificatie van het Debt Certificate (vaststellingsovereenkomst of schuldbekentenis) kan gekozen worden voor Nederlands recht.
Het hof houdt de beantwoording van de kwalificatievraag voorlopig aan.
3.6.
Grief 2luidt:
Ten onrechte is door de rechtbank relevant geacht dat zijdens [appellante] is gesteld dat zij als erfgename van [echtgenoot 1] volledig in diens rechten is getreden.
Deze grief heeft kennelijk betrekking op rov. 4.2 van het eindvonnis.
3.6.1.
Blijkens de toelichting op de grief is de kwestie niet relevant nu zij, [appellante], ageert uit hoofde van het Debt Certificate.
Wat daar ook van zij, [appellante] stelt tevens dat juist is dat zij volledig in de rechten van [echtgenoot 1] is getreden (punt 4 inl. dagv.). Het hof ziet derhalve niet in dat [appellante] enig belang heeft bij haar grief. Gegrondverklaring zou niet kunnen leiden tot een ander oordeel.
Het hof acht dit aspect bovendien wel van belang nu het Debt Certificate niet kan worden geïsoleerd van achterliggende feiten. [appellante] stelt immers dat niet zij, maar [echtgenoot 1], geld aan [echtgenoot 2] ter beschikking heeft gesteld, waaruit volgt dat [echtgenoot 1] de crediteur is, en [appellante] de opvolgend crediteur, krachtens (Sloveens?) erfrecht. Voorshands valt, gelet op de betwisting van [geïntimeerde], niet uit te sluiten dat er geen (of minder) geld ter beschikking is gesteld door [echtgenoot 1].
In dit verband is nog van belang dat [geïntimeerde] de (gevolgen van de) rechtsopvolging betwist (punt 37 conclusie van antwoord). [appellante] zal zich dienaangaande dienen uit te laten en aannemelijk te maken dat zij ook ten aanzien van de vordering rechtsopvolgster is van [echtgenoot 1].
3.7.
De grieven 3, 4 en 5luiden:
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de feitelijke stellingen van [appellante] in de dagvaarding uiterst summier zijn en voor een belangrijk deel ook niet onmiddellijk overtuigen en dat het daarom mede in het licht van het bij antwoord door [geïntimeerde] gevoerde verweer op de weg van [appellante] had gelegen om ten tijde van de comparitie na antwoord haar stellingen uit te breiden en nader te onderbouwen zoals door het in het geding brengen van relevante stukken.
en
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat eiseres haar stellingen niet heeft uitgebreid en niet nader heeft onderbouwd en dat zij in plaats daarvan haar feitelijke stellingen heeft herzien die vervolgens niet door haar zijn toegelicht en onderbouwd wat wel op haar weg had gelegen nu dit nieuwe relaas van de feiten niet zou aansluiten op de tekst van de schuldbekentenis. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat uit de tekst van de schuldbekentenis en die van de dagvaarding zou volgen dat [echtgenoot 2] en [geïntimeerde] in 2000 geld zouden hebben geleend.
en
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat inzake de latere terugbetaling van de gelden geen afspraken op papier zijn gezet. Ten onrechte heeft de rechtbank daarbij overwogen dat uit de boekhouding van de bedrijven van [echtgenoot 1] op zijn minst zou moeten blijken dat hij inderdaad de beschikking heeft gehad over zoveel geld dat hij probleemloos en kennelijk niet rentedragend € 5.000.000,00 kon uitlenen. Ten onrechte heeft de rechtbank daarbij overwogen dat het haar bevreemdt dat [appellante] haar vordering niet anders schriftelijk weet te onderbouwen dan met een schuldbekentenis uit 2007 en daarmee samenhangende schriftelijke verklaringen van latere datum.
Deze grieven hebben kennelijk betrekking op rov. 4.3, 4.4 en 4.5 van het eindvonnis. Zij kunnen gezamenlijk worden behandeld.
3.7.1.
Blijkens de toelichting op de grieven stelt [appellante] zich kennelijk op het standpunt wel voldoende te hebben gesteld door het overleggen van het Debt Certificate en schriftelijke verklaringen van [getuige 3] en [getuige 2]. Zij voegt daar wel aan toe dat het geld niet alleen in het jaar 2000 ter beschikking is gesteld, maar ook in reeks van jaren daaraan voorafgaande.
3.7.2.
[appellante] miskent dat de rechtbank haar overwegingen in de slotzinnen van rov. 4.4 (en ook in volgende overwegingen) nader heeft toegelicht. De rechtbank stelt vast dat sprake is van een herziene lezing. Anders dan uit de tekst van het Debt Certificate en de inleidende dagvaarding blijkt, is in die nieuwe lezing van [appellante] het geld niet geleend in 2000, maar in een reeks van jaren, mede die daaraan voorafgaand. Dat vraagt uiteraard toelichting. Die wordt niet gegeven.
3.7.3.
Voor zover [appellante] zich op het standpunt stelt dat haar verwijzing naar het Debt Certificate voldoende zou zijn voor toewijzing van haar vordering (kennelijk op de grond dat uit de (kwalificatie) vaststellingsovereenkomst volgt dat sprake is van een zelfstandige betalingsverplichting), faalt dit standpunt. Zelfs als het Debt Certifcate als vaststellings-overeenkomst moet worden gekwalificeerd wil dit nog niet zeggen dat de onderliggende feiten en omstandigheden niet meer relevant zouden kunnen zijn. Gelet op de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] van die kwalificatie, dat zij of haar echtgenoot ooit geld hebben geleend (of ter beschikking hebben gekregen), dat in het jaar 2000 de euro nog niet was ingevoerd en dat het volstrekt onaannemelijk is dat zij ([geïntimeerde] en haar echtgenoot) eind vorige eeuw een bedrag van omgerekend DM 9.779.150,- contant zouden hebben geleend en ontvangen en dit dan zonder toen al daarvoor schuldbekentenissen te hebben afgegeven of leningscontracten te hebben opgesteld (en ook nog renteloos), is de enkele verwijzing naar het Debt Certificate onvoldoende. Immers, naar algemene ervaringsregels zijn de stellingen van [appellante] zodanig ongeloofwaardig dat de rechter daarin niet hoeft mee te gaan zonder dat een nadere toelichting wordt verschaft.
Zo had [appellante] kunnen aantonen, althans onderbouwen dat haar echtgenoot en/of zji indertijd de beschikking hadden over bijna tien miljoen Duitse marken en hoe hij/zij daaraan gekomen is/zijn en wat de reden is geweest dat geld contant aan [echtgenoot 2] ter beschikking is gesteld.
Voorts had nader toegelicht kunnen worden wat [echtgenoot 2] met zoveel geld gedaan zou kunnen hebben. Immers, als sprake was van betaling in gedeelten, dan ligt voor de hand dat de oudste betalingen tot investeringen hebben geleid. Niet erg waarschijnlijk is dat volgende bedragen worden uitgeleend zonder dat sprake is van kenbare investeringen. Het hof wijst erop dat het Debt Certificate verwijst naar ‘my business venture’, kennelijk een onderneming van [echtgenoot 2].
Uit het dossier blijkt dat [echtgenoot 2] kapitein in de zeevaart was, maar ook van een onderneming Jewel Finance Netherlands B.V. (verklaring [getuige 1] bij de conclusie van antwoord), en van samenwerking tussen [echtgenoot 1] en [echtgenoot 2] ‘in de financiële branche’ (dit laatste volgens de verklaring van [appellante], proces-verbaal van comparitie van partijen). Niet aanstonds is duidelijk wat volgens [appellante] deze samenwerking inhield. [appellante] zal dat nader (onderbouwd) moeten toelichten en aannemelijk maken, mede in verband met haar beroep op artikel 158 lid 2 Rv.
3.7.4.
In de toelichting op grief 5 wordt aangevoerd dat de rechter buiten de grenzen van het rechtsgeschil is getreden en de feiten op onaanvaardbare wijze heeft aangevuld. Naast de vaststelling dat partijen een vaststellingsovereenkomst zijn aangegaan is er geen plaats voor een nader onderzoek, aldus [appellante].
Deze opvatting miskent dat het bestaan van de vaststellingsovereenkomst (zo het Debt Certificate al als zodanig kan worden gekwalificeerd; [geïntimeerde] betwist dit gemotiveerd) nu juist uitdrukkelijk is betwist, evenals de echtheid van de handtekeningen van [geïntimeerde] en [echtgenoot 2] onder het geproduceerde Debt Certificate, alsmede dat ook daadwerkelijk geld is geleend en ontvangen. De rechtbank kon mitsdien niet uitgaan van de inhoud van het Debt Certificate. De rechtbank was dus aangewezen op nader onderzoek. Daartoe heeft zij niet kunnen komen omdat [appellante] daarvoor onvoldoende feiten naar voren heeft gebracht. Ook in hoger beroep worden relevante feiten en omstandigheden door [appellante] niet aangevoerd.
Maar zelfs als de echtheid van de handtekeningen wordt vastgesteld, dan nog kan tegen de inhoud van die schuldbekentenis tegenbewijs worden geleverd. In dat geval kan van [appellante] nadere informatie worden verlangd.
3.7.5.
Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen nadere informatie te verschaffen over de herkomst van de door [echtgenoot 1] ter beschikking gestelde gelden en de overige relevante feiten en omstandigheden. Partijen zijn ingevolge artikel 21 Rv gehouden de van belang zijnde feiten en omstandigheden volledig en naar waarheid naar voren te brengen. Het is niet aan [appellante] om te bepalen welke feiten van belang zijn. Het hangt van het geschil en het debat van partijen af welke feiten en omstandigheden toelichting behoeven. In deze zaak dient [appellante], omdat de door haar gepresenteerde feiten naar ervaringsregels hoogst ongeloofwaardig zijn, in het bijzonder die aan haar zijde naar voren worden gebracht, nadere feiten en omstandigheden aan te voeren, in het bijzonder ten aanzien van het bestaan en de herkomst van het verstrekte geld. Het hof wijst erop dat als [appellante] die informatie niet verstrekt, daaruit de gevolgtrekkingen worden gemaakt die het hof geraden acht.
Het hof merkt hierbij op dat nog geen sprake is van een beslissing over de bewijslast en de waardering van het bewijs. Het gaat nog om de daaraan voorafgaande fase van stelplicht.
3.8.
Grief 6luidt:
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat het haar is opgevallen dat [appellante] tijdens de comparitie van antwoord heeft gesteld dat zij niet weet waar het geld werd overhandigd en dat daaruit lijkt te volgen dat de totale uitgeleende som in contanten aan [echtgenoot 2] ter beschikking is gesteld. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat die stelling in het licht van de betwisting door [geïntimeerde] een nadere toelichting vergt die (bijvoorbeeld) duidelijk maakt waarom [appellante] over zoveel contanten beschikt en/of waarom de uit te lenen gelden in contanten aan [echtgenoot 2] werden overhandigd
Deze grief keert zich kennelijk tegen hetgeen werd overwogen in rov. 4.6 van het eindvonnis.
3.8.1.
In de toelichting op de grief wordt gesteld dat weliswaar juist is dat [appellante] nooit bij de overhandiging aanwezig was en dat zij dus ook niet wist waar het geld werd overhandigd, maar dat zij wel wist dat het gebeurde.
Deze nuancering kan [appellante] niet baten. Ook hier licht [appellante] niet toe hoe zij dan wist van de overhandiging. Naar het hof begrijpt van horen zeggen van haar echtgenoot. Dat verzwakt haar positie aanmerkelijk. Aan bewijs van horen zeggen kan nu eenmaal minder gewicht worden toegekend dan aan een directe observatie.
3.8.2.
Voor het overige faalt de grief op gronden hiervoor in rov. 3.7 uiteengezet. Het gaat de rechtbank wel degelijk aan vast te stellen of [echtgenoot 1] beschikte over het geld waarvan thans wordt beweerd dat het aan [echtgenoot 2] te leen is overhandigd. De rechtbank (en ook het hof) moet immers kunnen responderen op de verweren van [geïntimeerde].
3.9.
Grief 7luidt:
Ten onrechte overweegt de rechtbank dat geheel in het midden is gebleven hoe het mogelijk is dat (kennelijk) verscheidene leningen van geldbedragen in Duitse marken in en rond het jaar 2000 ertoe leidden dat enkele jaren later aanspraak bestaat op de ronde som van € 5.000.000,00.
3.9.1.
Blijkens de toelichting op de grief kan de bedenking van de rechtbank eenvoudig worden verklaard: in het Debt Certificate hebben partijen de omvang van de betalingsverplichting vastgesteld op een afgerond bedrag .
3.9.2.
Naar het oordeel van het hof miskent [appellante] dat het Debt Certificate wordt betwist, ook ten aanzien van de hoogte van het genoemde bedrag, en dat het derhalve op de weg van [appellante] had gelegen toe te lichten dat de door haar gestelde deelleningen (in Duitse Marken) optelden tot (om en nabij de) 5 miljoen euro. De deelbetalingen zijn door [appellante] niet gespecificeerd.
3.10.
De grieven 8 en 9luiden:
Ten onrechte heeft de rechtbank de in r.o. 4.9 genoemde kwestie (inhoudende dat [geïntimeerde] de echtheid van de op het Debt Certificate geplaatste handtekeningen ontkent) (…) laten rusten omdat die immers volgens de rechtbank alleen relevant zou zijn als de schuldbekentenis op grond van artikel 157.2 Rv dwingende bewijskracht zou hebben. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat dit niet het geval is omdat die schuldbekentenis niet geheel met de hand is geschreven en evenmin een goedschrift bevat waardoor de akte gelet op artikel 158.1 Rv slechts vrije bewijskracht zou hebben. Ten onrechte heeft de rechtbank verwezen naar artikel 158.2 Rv maar heeft de rechtbank die bepaling niet toegepast ondanks dat sprake is van gelden “received (...) for the need of my business venture” omdat [appellante] op die passage geen beroep zou hebben gedaan.
en
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de schuldbekentenis gelet op haar inhoud en dus los gezien van de kwestie van de echtheid van de handtekeningen en de kwestie van het ontbrekende goedschrift weinig bewijskracht toekomt. Ten onrechte heeft de rechtbank daarbij overwogen dat zij daarvoor “de lacuneus” is omdat iedere verwijzing naar de onderliggende rechtsverhouding en de daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen zou ontbreken, de personalia uiterst summier zouden zijn vermeld en de akte ook verder naar inhoud en opzet en zeker in het licht van de omvang van de hoofdsom een erg amateuristische indruk zou maken.
Deze grieven hebben betrekking op hetgeen werd overwogen in de rov. 4.9, 4.10 en 4.11 van het eindvonnis. Zij kunnen gezamenlijk worden behandeld.
3.10.1.
Ook bij de beoordeling van deze grieven staat voorop dat [geïntimeerde] het bestaan van het Debt Certificate heeft ontkend (dat wil zeggen dat het haar is voorgehouden om te ondertekenen), dat zij de echtheid van de handtekeningen van haar en haar echtgenoot stellig heeft betwist, dat zij ook inhoudelijk heeft ontkend dat geld is geleend en dat ‘a business venture’ (zakelijk doeleinden) voor het aangaan van de (betwiste) lening aan de orde is geweest (laat staan van een omvang als uit het Debt Certificate blijkt).
Gelet op deze stand van zaken rust – zo Nederlands recht van toepassing is en wellicht ook naar Belgisch recht – de bewijslast van de echtheid van de handtekening bij [appellante].
3.10.2.
In het geval [appellante] haar vordering alsnog feitelijk toereikend onderbouwt, komt het hof toe aan handtekening onderzoek door een deskundige.
Daartoe dient [appellante] het origineel van het Debt Certificate ter griffie van het hof te deponeren.
Partijen kunnen zich op de voet van artikel 194 lid 2 Rv uitlaten over het aantal van de te benoemen deskundigen en – gezamenlijk – een voorstel doen voor een te benoemen persoon.
Van [geïntimeerde] kan worden verlangd dat zij originele handtekeningen van haar en van [echtgenoot 2] (gezet in 2006 en 2007) voor vergelijkingsonderzoek ter beschikking stelt.
De kosten van dit onderzoek komen voorshands ten laste van [appellante] (tenzij zij op toevoeging procedeert).
3.11.
Grief 10luidt:
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat nu de waarde van de schuldbekentenis zoals zou zijn gebleken door de rechtbank als zeer beperkt wordt ingeschat ook aan de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] weinig belang kan worden gehecht zulks alhoewel de rechtbank daarbij terecht heeft overwogen dat in de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 3] de schuldbekentenis een doorslaggevende rol speelt.
3.11.1.
Op de bewijskracht van de schuldbekentenis zal in een later stadium worden geoordeeld.
3.12.
Grief 11bouwt voort op de voorgaande grieven en heeft derhalve geen zelfstandige betekenis.
3.13.
Ten aanzien van het verjaringsverweer merkt het hof nog op dat – in ieder geval naar Nederlands recht - de termijn daarvoor eerst gaat lopen nadat de geldlening is opgezegd en de verplichting tot terugbetaling is ontstaan. Nu [geïntimeerde] zich op het standpunt stelt dat er geen geld is geleend, moet vooralsnog worden aangenomen dat- zo de geldlening wordt bewezen - er ook geen opzegging heeft plaatsgevonden, althans niet voor de in het Debt Certificate genoemde datum 30 november 2007.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 13 januari 2015 voor het nemen van een akte aan de zijde van [appellante] met de hiervoor in rov. 3.5.3, 3.6.1, 3.7.3, 3.7.5 en 3.10.2 genoemde doeleinden; [geïntimeerde] kan een antwoordakte nemen (zie ook rov. 3.5.2, 3.5.3 en 3.10.2);
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en M.J.H.A. Venner-Lijten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 december 2014.
sheer