Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/12/86279/HA ZA 12-285)
2.Het geding in hoger beroep
- de spoedappeldagvaarding houdende grieven
- de memorie van antwoord met producties.
3. De beoordeling
De grond was eigendom van DPP en deze werd door DPP verkocht aan de Afnemers, kennelijk in de vorm van een appartementsrecht.
De totale aanneemsom bedroeg € 12.668.281,-- excl. btw. Een deel daarvan had betrekking op de suites, een ander deel op de algemene ruimten.
Voor het deel dat betrekking had op de algemene ruimten gold DPP als contractuele wederpartij, dus als opdrachtgever van [geïntimeerde].
Met betrekking tot de suites spraken partijen af dat DPP, deels voor zichzelf – namelijk in zoverre als zij aan de Afnemers een deel van de grond verkocht – en deels namens [geïntimeerde], koop-aanneemovereenkomsten (koa’s) met de Afnemers zou sluiten. Het was de uitdrukkelijke bedoeling dat, voor wat betreft het aannemingsdeel, er een rechtstreekse contractuele relatie zou ontstaan tussen [geïntimeerde] als aannemer en de Afnemers. Bij klachten over het gebouwde dienden die Afnemers zich rechtstreeks te wenden tot [geïntimeerde].
In art 4.5 van de basisovereenkomst wordt bepaald dat [geïntimeerde] zich ervan bewust is dat betaling van de aanneemsom geschiedt op basis van de bedragen die DPP ontvangt van de Afnemers aan wie de suites worden verkocht (en, indien van toepassing, de ontvangst door DPP van de bedragen in verband met verkoop van het souterrain).
Op 26 juli 2010 hebben partijen nog een overeenkomst gesloten.
In die koa’s wordt, zoals afgesproken, DPP opgevoerd als handelend pro se waar het gaat om de verkoop van de grond en handelend in hoedanigheid (namens [geïntimeerde]) waar het gaat om de aanneming.
Deze begint met een factuur van 21 juni 2010 en een notariële afrekening van 28 juni 2010 waaruit blijkt dat bij levering door DPP aan de particuliere koper de bedragen PPP en QQQ in rekening zijn gebracht en deze zijn ook aan DPP betaald.
Vervolgens zijn diverse facturen in het geding gebracht, sommige zonder briefhoofd of voettekst, andere met briefhoofd en voettekst, waaruit blijkt dat niet [geïntimeerde], doch DPP alle termijnbedragen welke door de particuliere koper verschuldigd waren “aan” en betaald moesten worden “aan” [geïntimeerde], aan de particuliere koper in rekening heeft gebracht.
Ten aanzien van de termijnfacturen maakte zij aanspraak op een bedrag van € 1.095.428,44. Bij akte van 15 mei 2014 noemde [geïntimeerde] een bedrag van € 920.528,10, maar het verschil zit in de 19 % btw; als dat buiten beschouwing wordt gelaten zijn de bedragen gelijk.
In randnummer 24 van de inleidende dagvaarding wees [geïntimeerde] erop dat de betaling “van” (= “door”) DPP “geschiedt op basis van bedragen die DPP ontvangt van de Afnemers”, en voorts, dat terwijl die Afnemers alles hebben betaald aan DPP, deze “dit geld” zonder recht of titel onder zich houdt.
Bij die akte werd de vordering sub I – tot betaling van € 920.528,10 – gebaseerd op de navolgende grondslagen:
- primair een overeenkomst van lastgeving tussen [geïntimeerde] en DPP, krachtens welke DPP op eigen naam, doch in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] betaling van de aanneemsom aan de Afnemers factureerde, waarna DPP als lasthebber gehouden was de van de Afnemers ontvangen bedragen door te betalen aan [geïntimeerde];
- subsidiair onrechtmatige daad althans ongerechtvaardigde verrijking, door de door de Afnemers aan DPP betaalde doch voor [geïntimeerde] bestemde gelden niet aan [geïntimeerde] af te dragen;
- meer subsidiair de basisovereenkomst krachtens welke DPP aan [geïntimeerde] zou moeten betalen.
Tegen de provisionele vordering heeft DPP bij gelegenheid van het pleidooi in eerste aanleg verweer gevoerd, zulks onder verwijzing naar haar inhoudelijk verweer in de hoofdzaak (het beroep op tekortkomingen en vervallen boetes).
“(…) Partijen onderkennen dat aannemer optreedt in opdracht van de Afnemers van de appartementen/suites welke aannemingsovereenkomsten in stand blijven, doch die in de relatie tussen DPP en aannemer met de aannemingsovereenkomst worden aangevuld, zonder dat DPP deelgenoot gaat uitmaken van de aannemingsovereenkomsten.”
Grief 1 heeft betrekking op de opeisbaarheid van de bij wege van provisionele vordering ingestelde vordering zelf, aangezien deze in de visie van DPP niet opeisbaar is nu werkzaamheden niet zijn afgerond, geen oplevering van het project heeft plaatsgevonden, onjuist is afgerekend en zo meer. Grief 3 heeft betrekking op de overweging van de rechtbank aangaande het restitutierisico.
Bij de beoordeling van de vraag of betaling van een geldsom bij wijze van een voorschot in een lopend geschil kan worden toegewezen is terughoudendheid op zijn plaats.
De rechter moet onderzoeken of voldoende feiten en omstandigheden, welke ertoe leiden dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden kan zijn, zijn gesteld en aannemelijk gemaakt.
Voorts dient de rechter te toetsen of het bestaan en de omvang van de vordering in voldoende mate aannemelijk zijn, waarbij het aankomt op een inschatting van de te gelegener tijd door de rechter in de hoofdzaak te nemen beslissing, mede in aanmerking genomen de tegen de vordering ingeroepen verweren.
Ook dient de rechter bij de afweging van de belangen van de partijen mede het restitutierisico te betrekken.
Het karakter van de procedure brengt ten slotte met zich dat in het algemeen geen plaats is voor uitgebreide bewijslevering.
- In art. 4.5 van de basisovereenkomst lijkt besloten te liggen dat de betaling door DPP aan [geïntimeerde] afhankelijk werd gesteld van het feit of en wanneer de Afnemers aan DPP betaalden. In elk geval was het de bedoeling dat het totaal van de betalingen van de Afnemers aan DPP en van DPP aan [geïntimeerde] min of meer gelijke tred hield, zij het – mogelijk - met enig tijdsverschil.
- Niet alleen is in de basisovereenkomst niet expliciet afgesproken dat DPP de aanneemsommen van de Afnemers zal innen, ook is daarin niet eenduidig en expliciet afgesproken dat DPP exact díe bedragen welke de Afnemers (ter zake van de aanneemsom) aan DPP zullen betalen, een op een zal afdragen aan [geïntimeerde], noch dat zulks per omgaande zou dienen te geschieden. Wel lijkt in de systematiek, zoals die uit genoemde artikelen volgt, besloten te liggen dat [geïntimeerde] instemt met betaling door die Afnemers aan DPP zodat de Afnemers de aanneemsom bevrijdend aan DPP kunnen betalen.
- In de artikelen in de koa’s welke de betaling betreffen wordt niet altijd op niet voor misverstand vatbare wijze bepaald
- Het innen van de aanneemsommen kreeg echter, zo begrijpt het hof, in de praktijk gestalte op een enigszins afwijkende wijze, want uit de facturatie blijkt dat DPP alles op eigen naam van de Afnemers inde.
Waar het bedrag echter, naar zeggen van [geïntimeerde], geheel geënt was op de termijnfacturen, houdt het hof het ervoor dat [geïntimeerde] destijds bedoelde te vorderen op basis van de termijnfacturen, zoals ook contractueel was overeengekomen, en strekte de verwijzing naar de betaling door de Afnemers er enkel toe duidelijk te maken dat DPP geen rechtsgeldige reden had om de betaling van die termijnfacturen op te houden (welk recht zij mogelijk op grond van artt. 4.4 en 4.5 van de basisovereenkomst tussen partijen wel zou hebben indien en voor zover die Afnemers níet hadden betaald).
Blijkens art. 7:414 lid 2 BW kan de lastgevingsovereenkomst met zich brengen dat DPP op eigen naam met de Afnemers diende te handelen, maar ook dat DPP dat in naam van [geïntimeerde] diende te doen. Beide varianten zijn in de basisovereenkomst aan de orde: DPP diende namens [geïntimeerde] met de Afnemers koa’s te sluiten; zij diende voorts, mogelijk op eigen naam, de daarmee corresponderende aanneemsommen te innen.
Deze situatie doet zich naar het voorlopig oordeel van het hof hier voor. Het hof wijst, bijvoorbeeld, op art. 4.7 van de basisovereenkomst dat inhoudt dat als DPP van een particuliere koper een hogere aanneemsom weet te bedingen dan de aanneemsom die blijkens de basisovereenkomst op de desbetreffende suite betrekking heeft, het meerdere toekomt aan DPP.
Maar ook afgezien daarvan hebben partijen omtrent de
wijzevan “afdracht” afwijkende afspraken gemaakt, immers hebben partijen afgesproken dat betaling door DPP aan [geïntimeerde] zal geschieden op basis van de declaratiestaat. Dat is een afspraak waarmee invulling wordt gegeven aan de wijze waarop (onder meer) de aanneemsommen welke betrekking op de suites door [geïntimeerde] aan DPP zullen worden gefactureerd en door DPP aan [geïntimeerde] zullen worden betaald. Anders gezegd: de verplichting tot betaling van de in rekening gebrachte termijnfacturen treedt in de plaats van een eventuele afdrachtverplichting welke zonder zo’n nadere afspraak zou hebben bestaan.
De subsidiaire grondslag – onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking – gaat evenmin op. De achterliggende gedachte van die vorderingen is dat DPP in het geheel niet “voor” de door [geïntimeerde] gebouwde suites aan [geïntimeerde] zou betalen, terwijl zij wel de daarvoor geïnde aanneemsommen zou behouden. De premisse dat DPP voor die suites niet zou betalen is echter onjuist, aangezien zij daarvoor zou betalen door middel van de betaling van de overeenkomstig de declaratiestaat opgestelde termijnfacturen.
Dan resteert de meer subsidiaire grondslag, te weten betaling van de termijnfacturen, juist ook de grondslag van de vordering zoals deze bij inleidende dagvaarding was ingesteld. DPP erkent dat zij op die grondslag bedragen aan [geïntimeerde] verschuldigd is geworden.
De tekortkomingen en het verval van de boetes zijn gemotiveerd door [geïntimeerde] betwist. Onderdeel van die betwisting door [geïntimeerde] maakt uit haar stelling dat het hier gaat om de aanneemsommen betreffende de suites, en daaraan zijn geen tekortkomingen geconstateerd, althans niet in die mate dat deze verrekening en/of opschorting zouden rechtvaardigen, en de Afnemers stellen ook niet dat er van dergelijke tekortkomingen sprake is, zoals blijkt uit het feit dat die Afnemers de aanneemsommen (nagenoeg) integraal aan DPP hebben betaald.
Voor zover het gaat om een beroep op verrekening is zodanige samenhang niet eens vereist. En voor zover het beroep op verrekening aan de orde zou zijn is het hof voorlopig van oordeel dat het beroep op art. 6:127 lid 3 BW niet opgaat, aangezien dat artikel weliswaar van toepassing zou zijn in de relatie tussen DPP (als “lasthebber” van [geïntimeerde]) en de Afnemers, maar niet zonder meer in de relatie tussen DPP en [geïntimeerde]. In die relatie treedt DPP immers niet op “in hoedanigheid” (als gevolmachtigde of als middellijk vertegenwoordiger), doch pro se. Dat betekent dat grief 2, voor zover deze is gericht tegen rechtsoverweging 4.3 van het provisionele vonnis waarvan beroep, slaagt.
De door DPP aangevoerde verweren vergen, naar het zich laat aanzien, nadere bewijslevering en/of nader onderzoek, mogelijk met bijstand van deskundigen. De gegrondheid van die verweren staat dus in dit stadium geenszins vast. Evenmin zijn die verweren a priori van elke zin ontbloot noch kan worden gezegd dat het feitelijk daartoe gestelde bij voorbaat onaannemelijk is. Gelet op het vorenoverwogene slaagt grief 2.
Het provisionele vonnis waarvan beroep zal dus worden vernietigd en de vordering tot toewijzing van een voorschot zal alsnog worden afgewezen. In het vonnis was geen beslissing omtrent de proceskosten opgenomen, zodat ook het hof af zal zien van een uitspraak omtrent de proceskosten in het incident in eerste aanleg.