ECLI:NL:GHSHE:2014:532

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 februari 2014
Publicatiedatum
26 februari 2014
Zaaknummer
HD 200.107.599_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad werkgever door werknemer aan te nemen zonder verhaal

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, ging het om een hoger beroep van een werknemer, [de man], tegen zijn voormalige werkgever, BNM Bouwmij B.V., en een andere geïntimeerde. De werknemer had een arbeidsovereenkomst gesloten met een nieuwe werkgever, IBZ, terwijl het voor de oude werkgever en de feitelijk leidinggevende, [geintimeerde 2.], voorzienbaar was dat IBZ geen verhaal zou bieden voor de verplichtingen uit die arbeidsovereenkomst. Het hof oordeelde dat BNM en [geintimeerde 2.] onrechtmatig hadden gehandeld door de werknemer een arbeidsovereenkomst met IBZ aan te laten gaan, wat resulteerde in een schadevergoeding voor de werknemer ter hoogte van het loon dat hij had moeten ontvangen van IBZ. De vordering tot immateriële schadevergoeding werd afgewezen, omdat het hof onvoldoende bewijs vond voor een aantasting in de persoon van de werknemer. De uitspraak volgde op eerdere tussenarresten waarin het hof de partijen had toegelaten tot het leveren van bewijs. Het hof concludeerde dat de werknemer geslaagd was in het bewijs dat de oude werkgever en de feitelijk leidinggevende onrechtmatig hadden gehandeld, en dat de vordering tot schadevergoeding op basis van onrechtmatige daad toewijsbaar was. De uitspraak werd gedaan op 25 februari 2014, waarbij het hof het vonnis van de rechtbank vernietigde en de vordering van de werknemer toewijsbaar achtte, met veroordeling van BNM en [geintimeerde 2.] in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.107.599/01
arrest van 25 februari 2014
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. M.J.M. Strijbosch te Eindhoven,
tegen

1.BNM Bouwmij B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats],

2.
[geintimeerde 2.],wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. T.I.P. Jeltema te Veldhoven,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 5 maart 2013 en 3 december 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond onder zaaknummer 324607/CV EXPL 11-6344 gewezen vonnis van 24 april 2012.

9.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 3 december 2013;
- de (antwoord)memorie na enquête van BNM en [geintimeerde 2.] met één productie.
Partijen hebben arrest gevraagd.

10.De verdere beoordeling

10.1.
Bij tussenarrest van 3 december 2013 heeft het hof BNM en [geintimeerde 2.] in de gelegenheid gesteld om alsnog een antwoordmemorie na enquête te nemen.
Bij het eerdere tussenarrest van 5 maart 2013 is [appellant] toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat BNM en/of [geintimeerde 2.] [appellant] een arbeidsovereenkomst hebben doen aangaan met een vennootschap (IBZ) terwijl voor BNM en/of [geintimeerde 2.] op dat moment redelijkerwijs voorzienbaar was dat IBZ geen verhaal zou bieden voor de (betalings-)verplichtingen uit die arbeidsovereenkomst.
[appellant] heeft op verzoek van het hof (tussenarrest 5 maart 2013, r.o. 4.8.) de faillissementsverslagen van de curator in het faillissement van IBZ van 23 februari 2011, 13 mei 2011 en 11 juli 2011 voorafgaand aan de getuigenverhoren als productie 4, 5 en 6 bij brief van 5 april 2013 van mr. Strijbosch overgelegd. Deze verslagen zijn gehecht aan het proces-verbaal van getuigenverhoor van 2 mei 2013 en maken deel uit van de processtukken.
[appellant] heeft zichzelf als getuige doen horen en verder [getuige 1.], [geintimeerde 2.] en [getuige 2.]. BNM en [geintimeerde 2.] hebben afgezien van contra-enquête.
10.2.
In de overgelegde faillissementsverslagen betreffende IBZ (dit zijn kennelijk alle verslagen inclusief het eindverslag) is te lezen dat:
- [geintimeerde 2.] de feitelijk leidinggevende bij IBZ was;
- de bedrijfsactiviteiten zijn gestaakt;
- er in het jaar voorafgaand aan het faillissement en ten tijde van het faillissement op 1 februari 2011 geen personeel in dienst van IBZ was;
- er over 2008 en 2009 geen jaarrekeningen zijn gedeponeerd;
- er geen actief in de boedel is;
- er een preferente vordering van de fiscus is ad € 11.476,= en vorderingen van 11 concurrente crediteuren ad totaal € 87.459,96;
- het er volgens de curator op lijkt dat sprake is van onbehoorlijk bestuur, maar dat de bestuurder, Stichting Industriebouw IBZ, geen verhaal biedt.
Op grond van voormelde verslagen en het feit dat niet door BNM is betwist en dus vast staat dat het loon van [appellant] na het aangaan van de arbeidsovereenkomst met IBZ feitelijk door BNM aan hem is betaald (zie ook de e-mail van 12 april 2010, r.o. 4.1. sub e. tussenarrest 5 maart 2013 en prod. 2 en 3 bij akte d.d. 25 september 2012 van [appellant]) acht het hof voldoende aangetoond dat ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst van IBZ met [appellant] sprake was van een feitelijk ‘lege’ bv, zoals door [appellant] is gesteld, en dat IBZ geen verhaal zou bieden voor de betalingsverplichtingen uit die arbeidsovereenkomst.
10.3.
De afgelegde getuigenverklaringen in combinatie met de faillissementsverslagen bevestigen naar het oordeel van het hof bovendien dat - anders dan BNM en [geintimeerde 2.] eerder hebben gesteld - sprake was van een nauwe relatie tussen BNM en IBZ met als sleutelfiguur [geintimeerde 2.]. Het hof leidt dit af uit het volgende:
- BNM en IBZ huurden samen een kantoortje aan de [perceel] in [vestigingsplaats] (verklaringen [geintimeerde 2.] en [getuige 1.]).
- Als BNM een order kreeg dan verzorgde IBZ de inkoop. [geintimeerde 2.] initieerde dat en plaatste de order (verklaringen [getuige 1.] en [geintimeerde 2.]);
- [geintimeerde 2.] en [getuige 2.] werkten voor beide bv’s (verklaringen [getuige 1.] en [geintimeerde 2.]). Aan de verklaring van [getuige 2.] dat hij niet voor IBZ heeft gewerkt hecht het hof geen waarde nu [getuige 2.] de arbeidsovereenkomst met [appellant] namens IBZ heeft ondertekend en zich blijkens zijn verklaring bezig heeft gehouden met het salaris van [appellant], ook toen deze voor IBZ werkte, zie ook de brief van [getuige 2.] aan [appellant] van 27 januari 2010 (prod. 1 mvg);
- [getuige 2.] spreekt in laatstgenoemde brief over IBZ als dochteronderneming van BNM; hij heeft hier desgevraagd als getuige geen verklaring voor gegeven, terwijl hij wel heeft verklaard dat hij niets kan zeggen over de relatie tussen BNM en IBZ. Het hof hecht geen waarde aan dat laatste;
- [geintimeerde 2.] staat in de faillissementsverslagen van IBZ vermeld als ‘feitelijk leidinggevende’. [geintimeerde 2.] heeft desgevraagd als getuige geen verklaring hiervoor kunnen geven. Het betoog van BNM en [geintimeerde 2.] bij memorie na enquête, dat [geintimeerde 2.] niet door de curator in rechte is betrokken en dat daarom niet in rechte is komen vast te staan dat [geintimeerde 2.] feitelijk leidinggevende bij IBZ was, acht het hof niet concludent. BNM en [geintimeerde 2.] hebben nog gesteld dat uit de door hen bij memorie na enquête overgelegde huurovereenkomst bedrijfsruimte d.d. 15 januari 2009, met mw. [verhuurster] als verhuurster en IBZ als huurster van de bedrijfsruimte met kantoor aan de [perceel] te [vestigingsplaats], welke overeenkomst volgens BNM en [geintimeerde 2.] door [getuige 1.] is ondertekend namens IBZ, blijkt dat [getuige 1.] de feitelijke zeggenschap had over IBZ. Het hof ziet geen aanleiding om [appellant] nog op die stelling en huurovereenkomst te laten reageren, nu de ondertekening van deze overeenkomst door [getuige 1.] – als dat zo zou zijn – niets zegt over wie de feitelijk leidinggevende bij IBZ was ten tijde van het sluiten van de arbeidsovereenkomst tussen IBZ en [appellant], waarbij het hof in aanmerking neemt dat [getuige 1.] heeft gesteld dat hij reeds in maart 2009 is uitgetreden als bestuurder, hetgeen door BNM en [geintimeerde 2.] niet is weersproken (zie ook hierna).
10.4.
Uit de getuigenverklaring van [appellant] blijkt dat hij altijd met [geintimeerde 2.] te maken heeft gehad, ook toen hij voor IBZ werkte, en dat [geintimeerde 2.] hem heeft voorgehouden dat het belastingtechnisch en administratief beter uitkwam als [appellant] voor IBZ ging werken. Ook uit de getuigenverklaringen van [geintimeerde 2.] en [getuige 2.] valt af te leiden dat BNM en [geintimeerde 2.] nauw betrokken waren bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst tussen IBZ en [appellant] omdat daaruit - anders dan door BNM en [geintimeerde 2.] eerder was gesteld - blijkt dat [getuige 2.] de arbeidsovereenkomst tussen IBZ en [appellant] heeft getekend (verklaringen [geintimeerde 2.] en [getuige 2.]). [getuige 2.] heeft weliswaar verklaard dat hij dat in opdracht van [getuige 1.], wiens naam onder de overeenkomst staat, heeft gedaan, doch een afdoende en geloofwaardige verklaring voor de reden daarvan heeft hij niet kunnen geven. Dit terwijl [getuige 1.] heeft verklaard dat hij geen arbeidsovereenkomst met [appellant] heeft gesloten en geen opdracht voor het tekenen van die arbeidsovereenkomst heeft gegeven en ook niet heeft kunnen geven omdat hij in maart 2009 was uitgetreden als bestuurder van de stichting IBZ die als bestuurder van IBZ optrad. Voor de door [appellant] overgelegde, maar van BNM en [geintimeerde 2.] afkomstige, factuur van 22 juli 2010 betreffende de aankoop door BNM van een tweedehands auto en betaling daarvan ten behoeve van [getuige 1.] (prod. 4 en 5 memorie na enquête van [appellant]) heeft [getuige 1.] in zijn brief van 11 augustus 2013 (prod. 6 memorie na enquête van [appellant]) een plausibele verklaring gegeven, die door BNM onvoldoende is betwist. BNM en [geintimeerde 2.] hebben immers alleen gewezen op de verklaring van [geintimeerde 2.] dat [getuige 1.] tot begin 2011 werkzaam is geweest voor IBZ, aan welke verklaring het hof weinig geloof hecht om de hierna nog te melden reden.
[getuige 1.] en [appellant] hebben overtuigend verklaard over het feit dat zij elkaar pas veel later, toen [appellant] al problemen had met IBZ, hebben ontmoet. [geintimeerde 2.] heeft overigens - anders dan in de stukken is gesteld - verklaard dat het zou kunnen dat hij op 25 maart 2010 telefonisch aan [appellant] ontslag heeft aangezegd omdat [appellant] ziek was en hij, [geintimeerde 2.], er niks meer mee kon.
10.5.
Het hof acht bewezen dat BNM/[geintimeerde 2.] [appellant] een arbeidsovereenkomst hebben doen aangaan met IBZ. Daarvoor is mede van belang:
- het initiatief tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst met IBZ is van [geintimeerde 2.]/BNM uitgegaan;
  • de arbeidsovereenkomst van [appellant] met IBZ was qua inhoud en opmaak identiek aan de eerdere arbeidsovereenkomst van [appellant] met BNM;
  • [appellant] heeft zijn feitelijke werkzaamheden op een project van BNM ongewijzigd voortgezet nadat hij in dienst was gekomen van IBZ;
  • het loon dat [appellant] heeft ontvangen nadat hij in dienst was gekomen van IBZ is feitelijk door BNM voldaan en BNM heeft vragen van [appellant] over de arbeidsovereenkomst met IBZ beantwoord;
  • [geintimeerde 2.] heeft ontslag aan [appellant] aangezegd;
  • er is geen (schriftelijke) detacheringsovereenkomst tussen BNM en IBZ overgelegd.
10.6.
Het hof acht in het algemeen de verklaringen van [geintimeerde 2.] en [getuige 2.], voor zover deze afwijken van hetgeen [appellant] en [getuige 1.] hebben verklaard, niet geloofwaardig. [geintimeerde 2.] heeft in zijn getuigenverklaring immers op een belangrijk aantal punten geheel anders verklaard dan hij in de processtukken in eerste aanleg en hoger beroep heeft doen stellen, en dit eerst en met name naar aanleiding van de getuigenverklaring van [getuige 1.]. Wat [getuige 2.] betreft geldt dat hij thans in dienst is van (een bedrijf van) [geintimeerde 2.], zodat hij niet als geheel onpartijdig kan worden betiteld.
Voor wat betreft de verklaring van [appellant] is artikel 164 lid 2 Rv van toepassing. Het hof is van oordeel dat de verklaring van [appellant] strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs (met name de verklaring van [getuige 1.] en de faillissementsverslagen, maar ook de verklaringen van [geintimeerde 2.] en [getuige 2.] op onderdelen) dat zodanig sterk is en zodanig essentiële punten betreft dat het de partijgetuigenverklaring van [appellant] voldoende geloofwaardig maakt.
10.7.
Op grond van het vorenoverwogene acht het hof [appellant] geslaagd in het hem opgedragen bewijs met dien verstande dat het hof bewezen acht dat BNM en [geintimeerde 2.] persoonlijk, zowel in zijn functie als directeur van BNM als in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggevende van IBZ, jegens [appellant] een onrechtmatige daad hebben gepleegd doordat zij [appellant] een arbeidsovereenkomst hebben doen aangaan met IBZ terwijl voorzienbaar was dat IBZ geen verhaal zou bieden. De onrechtmatige gedragingen van [geintimeerde 2.] als directeur van BNM kunnen immers in het maatschappelijk verkeer, gezien alle omstandigheden, tevens als gedragingen van BNM worden aangemerkt, zodat ook die vennootschap uit eigen hoofde op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk kan worden gehouden.
De grieven van [appellant] slagen.
10.8.
Met het slagen van de grieven komt alsnog het verweer van BNM en [geintimeerde 2.] aan de orde dat [appellant] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard voor zover het zijn vordering op BNM betreft omdat het na te noemen vonnis van de kantonrechter van 7 september 2010 bindende kracht tussen [appellant] en BNM heeft.
Het hof oordeelt als volgt.
De vordering van [appellant] op BNM en IBZ, ingesteld bij dagvaarding van 25 mei 2010, betreft de doorbetaling van loon en is derhalve gebaseerd op een arbeidsovereenkomst. [appellant] heeft zich in die procedure beroepen op de nietigheid van zijn ontslag d.d. 25 maart 2010. De vordering op BNM is - na verweer door BNM - door [appellant] ingetrokken en uitsluitend op grond daarvan afgewezen door de kantonrechter bij vonnis van 7 september 2010 (zie 4.1. sub f. en g. van het tussenarrest van 5 maart 2013). Bedoeld vonnis is in kracht van gewijsde.
De vordering van [appellant] op BNM in de onderhavige procedure is gegrond op een onrechtmatige daad van BNM zoals hiervoor in 10.7. (nogmaals) weergegeven. Dit betreft een andere grondslag en is gebaseerd op andere feiten dan in de eerdere procedure, waarin de vordering, zoals weergegeven, doorbetaling van loon betrof en was gegrond op een arbeidsovereenkomst (zie hiervoor ook r.o. 4.5. van het tussenarrest van 5 maart 2013). Van “eenzelfde rechtsbetrekking in geschil” als bedoeld in artikel 236 lid 1 Rv. is geen sprake. Het vonnis van 7 september 2010 heeft daarom geen bindende kracht (gezag van gewijsde) tussen [appellant] en BNM. Zulks nog afgezien van de constatering dat de kantonrechter in dat vonnis geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het geschil en de daarmee samenhangende rechtsbetrekking tussen [appellant] en BNM gelet op de intrekking door [appellant] van de vordering op BNM (te begrijpen als vermindering van eis).
10.9.
[appellant] heeft gevorderd BNM en [geintimeerde 2.], des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, uitvoerbaar bij voorraad te veroordelen tot hetgeen waartoe IBZ bij vonnis van 7 september 2010 jegens [appellant] is veroordeeld en daarnaast tot betaling van € 1.500,-- aan immateriële schade en de proceskosten van de onderhavige procedure.
Bij vonnis van 7 september 2010 werd IBZ veroordeeld tot betaling aan [appellant] van:
het loon vanaf 1 maart 2010 tot 1 mei 2010 ad € 4.391,50 bruto;
de onverminderde doorbetaling van het loon ten bedrage van € 2.195,75 bruto per maand vanaf 1 mei 2010 op het gebruikelijke tijdstip en de gebruikelijke wijze, tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over 1. en 2. vanaf de vierde werkdag na de dag waarop het loon gewoonlijk betaald dient te worden, zijnde de eerste dag van de maand volgend op de maand waarop het loon betrekking heeft;
de wettelijke rente over 1. t/m 3. vanaf 28 mei 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Voorts werd IBZ bij gemeld vonnis veroordeeld in de proceskosten van [appellant], begroot op € 495,93, waarin begrepen € 200,-- aan salaris gemachtigde.
BNM en [geintimeerde 2.] hebben bij conclusie van antwoord (punt 23-25) gesteld dat niet is gebleken dat [appellant] geen loon van IBZ heeft ontvangen, dat de hoogte van het loon oncontroleerbaar is en daarmee de wettelijke rente en dat onduidelijk is wanneer het dienstverband tussen [appellant] en IBZ rechtsgeldig is geëindigd. Verder hebben BNM en [geintimeerde 2.] betoogd dat de wettelijke verhoging moet worden afgewezen omdat deze geen schadevergoeding behelst, maar een prikkel tot tijdige loonbetaling en omdat BNM geen werkgever was. BNM en [geintimeerde 2.] hebben ook betoogd (cva punt 26-30) dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade moet worden afgewezen omdat uit het overgelegde rapport niet kan worden afgeleid dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden aangemerkt als een aantasting van de persoon. Verder hebben BNM en [geintimeerde 2.] het causaal verband betwist.
BNM en [geintimeerde 2.] hebben subsidiair om matiging van de (im)materiële schade verzocht (cva punt 31).
10.10.
Het hof oordeelt als volgt.
De vordering ter zake van immateriële schadevergoeding wijst het hof af op grond van het volgende.
[appellant] heeft bij inleidende dagvaarding een rapport van 25 oktober 2011 van psychiater [psychiater] overgelegd. Dit rapport is opgemaakt in het kader van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling naar aanleiding van een bezwaar dat [appellant] heeft ingediend tegen het besluit van de UWV dat hij per 29 juni 2011 geschikt is bevonden voor zijn arbeid. Volgens dit rapport heeft [appellant] zich vanwege psychische klachten arbeidsongeschikt gemeld op 26 augustus 2010. In het rapport is onder meer te lezen dat sprake is van een depressieve stoornis en dat het aannemelijk is “dat het ervaren onrecht in relatie tot de werkgever waar hij ontslagen werd in verband met reorganisatie (Philips), conflict met de laatste werkgever en de lopende rechtszaak tegen deze werkgever, het zich niet geholpen voelen door de UWV en de financiële problemen die onder andere als gevolg van het voornoemde zijn ontstaan alle hebben bijgedragen aan een re-enactment van eerdere vroege traumatisering in zijn stamgezin”. Verder vermeldt het rapport dat de draaglast is overschreden vooral door het ervaren onrecht en de financiële problemen en dat met name de verhoogde prikkelbaarheid en de verlaagde frustratietolerantie opvallen, welke symptomen toenemen als er gebeurtenissen zijn die [appellant] frustreren of die hij als onrecht ervaart.
Aangenomen moet worden dat [appellant] immateriële schadevergoeding vordert op de voet van artikel 6: 106 lid b BW wegens “aantasting op andere wijze in zijn persoon”. Weliswaar kan uit vorenbedoeld rapport worden afgeleid dat de situatie rond IBZ en de rol van BNM en [geintimeerde 2.] daarin (het onderwerp van de onderhavige procedure) mede debet is aan de (tijdelijke toename van de) psychische klachten van [appellant], maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, kan niet geoordeeld worden dat de mede daardoor veroorzaakte of toegenomen psychische storing zo ernstig is, dat deze een aantasting in de persoon van [appellant] oplevert. Het rapport spreekt immers voornamelijk van “verhoogde prikkelbaarheid” en “verlaagde frustratietolerantie”, en dat in relatie tot ook nog een aantal andere omgevingsfactoren, hetgeen niet als een voldoende onderbouwing voor bedoelde aantasting in de persoon kan worden beschouwd.
10.11.
Het hof heeft, mede gelet op het faillissement en de overgelegde faillissementsverslagen, geen enkele aanwijzing dat IBZ geheel of ten dele aan de veroordelingen in het vonnis van 7 september 2010 heeft voldaan.
De vordering van [appellant] tot betaling van schadevergoeding wegens onrechtmatige daad door BNM/[geintimeerde 2.], bestaande uit het niet door IBZ betaalde loon c.a. op grond van het hiervoor weergegeven vonnis van 7 september 2010, is toewijsbaar, doch niet volledig.
De arbeidsovereenkomst van [appellant] met IBZ is aangegaan per 21 december 2009 voor zes maanden (prod. 2 inleidende dagv). Uit de dagvaarding in de procedure die geleid heeft tot het vonnis van 7 september 2010 (prod. 4 mva) blijkt, dat [appellant] er – na de inroeping van de nietigheid van het ontslag op 25 maart 2010 - vanuit gaat dat het dienstverband met IBZ (na zes maanden) op 21 juni 2010 van rechtswege is geëindigd. Dit is door BNM en [geintimeerde 2.] op zichzelf niet bestreden. Wel hebben BNM en [geintimeerde 2.] betoogd dat het loon van [appellant] over de maand maart 2010 (€ 1.369,86 netto) aan hem is betaald (mva punt 46). Dit is door [appellant] niet betwist.
Op grond van een en ander is de vordering van [appellant] toewijsbaar voor zover zijn vordering tot schadevergoeding betreft het niet door IBZ betaalde loon over de periode van 1 april 2010 tot 21 juni 2010. Uit de overgelegde en niet bestreden loonstroken bij akte van [appellant] van 25 september 2012 blijkt dat het gaat om een bedrag van € 2.195,75 bruto per maand. Het hof zal de vordering aldus toewijzen: twee maanden (april en mei 2010) à € 2.195,75 bruto en 0,7 maand (juni 2010 tot de 21e) is € 1.537,03 bruto, is samen € 5.928,53 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juni 2010, de datum waarop de laatste loonbetaling verschuldigd was.
Hetgeen bij vonnis van 7 september 2010 is toegewezen ter zake van de wettelijke verhoging acht het hof toewijsbaar over het hiervoor vermelde loon over de periode van 1 april 2010 tot 21 juni 2010. Weliswaar gaat het in deze procedure om vergoeding van schade en niet om loonbetaling, doch de niet-tijdige betaling door IBZ van dat loon aan [appellant] dient wegens de onrechtmatige daad van BNM en [geintimeerde 2.] jegens [appellant] aan hen te worden toegerekend. Toewijsbaar is het bedrag dat IBZ aan wettelijke verhoging had moeten betalen over € 5.928,53, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 juni 2010.
Eveneens is toewijsbaar het bedrag dat IBZ ter zake van proceskosten (€ 495,93) aan [appellant] had moeten voldoen op grond van het vonnis van 7 september 2010.
Voor matiging op de voet van artikel 6: 109 BW als door BNM en [geintimeerde 2.] verzocht, ziet het hof geen enkele aanleiding. Gesteld noch gebleken is dat in de gegeven omstandigheden de toekenning van volledige schadevergoeding tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden.
10.12
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep moet worden vernietigd onder toewijzing van de vordering van [appellant] zoals hierna in het dictum is weergegeven. BNM en [geintimeerde 2.] dienen als de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van beide instanties veroordeeld te worden.

11.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt BNM en [geintimeerde 2.], des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd,
  • tot betaling aan [appellant] van € 5.928,53 bruto, te vermeerderen met het bedrag dat hierover verschuldigd was door IBZ ter zake van de wettelijke verhoging op de voet van artikel 7: 625 BW, en de som van deze beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juni 2010 tot de dag van de voldoening, alsmede
  • tot betaling aan [appellant] van een bedrag van € 495,93;
veroordeelt BNM en [geintimeerde 2.], des dat de een betalend de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 306,50 aan verschotten en € 500,-- aan salaris gemachtigde in eerste aanleg en op € 406,64 aan verschotten en € 1.896,-- aan salaris advocaat in hoger beroep;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Chr. M. Aarts, C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden en I.B.N. Keizer en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 februari 2014.