ECLI:NL:GHSHE:2014:5221

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
HV 200.138.190-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op inzage in persoonsgegevens en juridische analyses

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep van twee appellanten tegen de Coöperatieve Rabobank. De appellanten, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. W.M.J. Saes, vorderden inzage in documenten waarin hun persoonsgegevens zijn verwerkt. De Rabobank, vertegenwoordigd door mr. S. Brenninkmeijer, betwistte de verplichting om inzage te geven in alle gevraagde documenten, waaronder interne notities en juridische analyses. De zaak is voortgekomen uit een beschikking van 20 februari 2014, waarin het hof partijen de gelegenheid gaf om zich uit te laten over de wijze van inzage. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 november 2014, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten.

Het hof heeft zich in zijn beoordeling gebaseerd op een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waarin werd vastgesteld dat het recht op inzage uitsluitend betrekking heeft op persoonsgegevens die in de betrokken stukken zijn weergegeven. Het hof concludeerde dat de appellanten geen recht op inzage in de juridische analyses of interne notities konden ontlenen, tenzij deze documenten persoonsgegevens bevatten. De appellanten stelden dat de Rabobank hen inzage moest geven in alle documenten waarin persoonsgegevens zijn verwerkt, maar het hof oordeelde dat hun verzoek te algemeen was en sprak van een ontoelaatbare 'fishing expedition'.

Uiteindelijk bekrachtigde het hof het vonnis van de rechtbank en veroordeelde de appellanten in de proceskosten van de Rabobank. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 11 december 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 11 december 2014
Zaaknummer: HV 200.138.190/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/04/118985 / HA RK 12-147 en C/04/118986 / HA RK 12-
148
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
en
[appellant 2] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
appellanten,
hierna te noemen: [appellanten] ,
advocaat: mr. W.M.J. Saes,
tegen
Coöperatieve Rabobank [regio] U.A.,
gevestigd en (mede) kantoorhoudende te [vestigingsplaats 1] ,
en
Coöperatieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] en (mede) kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: respectievelijk Rabobank [regio] en Rabobank Nederland, tezamen: de Rabobank,
advocaat: mr. S. Brenninkmeijer.

5.De beschikking d.d. 20 februari 2014

Bij die beschikking heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten op de wijze en met inachtneming van de termijnen als onder 3.17.11. van die beschikking opgenomen en iedere verdere beslissing aangehouden.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
De voortzetting van de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 november 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de heer [appellant 1] ;
- de heer [appellant 2] ;
- mr. Saes, advocaat van [appellanten] ;
- mevrouw [medewerker Juridische Zaken] , medewerker Juridische Zaken bij Rabobank Nederland;
- de heer [medewerker IBR] , medewerker IBR;
- mr. Brenninkmeijer, advocaat van de Rabobank.
Mevrouw [medewerker Juridische Zaken] en de heer [medewerker IBR] hebben ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat zij gemachtigd zijn om namens de Rabobank ter zitting in hoger beroep het woord te voeren. Dienaangaande zijn door mr. Brenninkmeijer vervolgens schriftelijke machtigingen overgelegd.
6.2.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- de akte houdende uitlating van de advocaat van [appellanten] , bij het hof binnengekomen op 19 augustus 2014;
- de akte uitlating van de advocaat van de Rabobank, bij het hof binnengekomen op 11 september 2014;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellanten] overgelegde en voorgedragen pleitnota;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van de Rabobank overgelegde en voorgedragen pleitnota.

7.De verdere beoordeling

7.1.
Op 17 juli 2014 heeft het Hof van Justitie uitspraak gedaan in antwoord op de gestelde prejudiciële vragen – in de gevoegde zaken – van de rechtbank Middelburg in zaak C-141/12 (Y.S. tegen Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel) en de Raad van State in zaak C-372/12 (Minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen M. en S.).
7.2.
Voor een samenvatting van de gestelde prejudiciële vragen – voor zover hier van belang – verwijst het hof naar rov. 3.17.9. van zijn beschikking d.d. 20 februari 2014.
7.3.
Volgens het Hof van Justitie zijn de gegevens over de aanvrager van een verblijfstitel die in de ‘minuut’ zijn weergegeven, en in voorkomend geval die welke in de juridische analyse in die minuut zijn weergegeven, “persoonsgegevens” in de zin van artikel 2, sub a, van de Richtlijn, maar kan die analyse als zodanig niet aldus worden gekwalificeerd (arrest van het Hof van Justitie, punten 38 en 39).
7.4.
Bijgevolg heeft het recht op inzage waarop deze aanvrager zich krachtens artikel 12, sub a, van de Richtlijn en artikel 8, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie kan beroepen, uitsluitend betrekking op die gegevens (toevoeging hof: en niet op de juridische analyse als zodanig) (arrest van het Hof van Justitie, punt 59).
7.5.
Opdat aan dit recht op inzage wordt voldaan, volstaat het dat aan de aanvrager van de verblijfstitel een volledig overzicht, in begrijpelijke vorm, van al deze gegevens wordt gegeven, dat wil zeggen in een vorm die deze aanvrager in staat stelt kennis te nemen van die gegevens en te controleren of zij juist zijn en zijn verwerkt in overeenstemming met de(ze) richtlijn, opdat hij eventueel de hem bij die richtlijn verleende rechten kan uitoefenen (arrest van het Hof van Justitie, punt 59).
7.6.
De prejudiciële vraag met betrekking tot de mogelijkheid om het recht op inzage te beperken, heeft het Hof van Justitie niet beantwoord, nu de voorwaarde voor beantwoording van deze prejudiciële vraag – de juridische analyse in de ‘minuut’ dient als persoonsgegeven te worden aangemerkt – niet is vervuld.
7.7.
De raadslieden van partijen hebben desverzocht het hof schriftelijk in kennis gesteld van hun reactie op voormelde uitspraak van het Hof van Justitie in relatie tot hun respectieve standpunten in de onderhavige zaak.
7.8.
[appellanten] interpreteren de uitspraak van het Hof van Justitie bij akte houdende uitlating d.d. 18 augustus 2014 – kort weergegeven – aldus dat een recht op inzage bestaat in èlk stuk waarin persoonsgegevens zijn verwerkt. [appellanten] zijn dan ook van mening dat de Rabobank hen inzage moet geven in àlle in het verzoekschrift van [appellanten] genoemde bescheiden, de interne notities van medewerkers van de Rabobank daaronder begrepen, voor zover daarin persoonsgegevens zijn verwerkt.
[appellanten] stellen voorts dat stukken bestemd voor intern gebruik niet onder de uitzonderingsgrond genoemd in artikel 43, onder e, Wbp zijn begrepen, zodat ook daarin een recht op inzage bestaat.
7.9.
Ter zitting in hoger beroep d.d. 5 november 2014 is door en namens [appellanten] – kort weergegeven – nog het volgende gesteld.
Beslissend is niet de kwalificatie van een stuk, zoals bijvoorbeeld “juridische analyse”, “interne notitie” of “notulen van de kredietcommissie”, maar of in een dergelijk stuk persoonsgegevens zijn verwerkt en zo ja, hoe, waarom, wanneer en door wie. Het gaat dus niet om het etiketje van een stuk, maar om de inhoud daarvan. Dat betekent dat van geval tot geval moet worden nagegaan of een document persoonsgegevens bevat, waarna – indien dit het geval blijkt te zijn – een recht op inzage daarin bestaat. Daarbij volgt uit de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 juli 2014 (NJB 2014/1528; ECLI:NL:RVS:2014:2594) dat beslissend is of gegevens geautomatiseerd zijn verwerkt.
Met de stelling van de Rabobank dat onder de juridische analyse tevens moeten worden begrepen de documenten, zoals interne notities waarop die analyse is gebaseerd, geeft de Rabobank (de uitspraak van) het Hof van Justitie onjuist weer.
Ingeval van een beroep van de zijde van de Rabobank op de uitzonderingsgrond zoals genoemd in artikel 43, onder e, Wbp, is het aan de Rabobank om ten aanzien van elk individueel stuk c.q. bescheid van de Rabobank nader te motiveren waarom deze
uitzonderingsgrond daarop volgens de Rabobank van toepassing is, aldus (de advocaat van) [appellanten]
7.10.
In de akte uitlating d.d. 10 september 2014 heeft de Rabobank – kort weergegeven – gesteld zich te kunnen verenigen met het oordeel van het Hof van Justitie dat een juridische analyse alsmede de documenten waarop die analyse is gebaseerd, zoals interne notities van dossierbehandelaars geen persoonsgegevens zijn.
De Rabobank betwist te beschikken over nadere of andere persoonsgegevens van [appellanten] dan de persoonsgegevens die reeds eerder door de Rabobank aan [appellanten] zijn verstrekt.
Gezien het arrest van het Hof van Justitie is er geen reden de binnen de Rabobank voorhanden zijnde interne notities aan [appellanten] te verstrekken c.q. [appellanten] daarin inzage te geven, aldus (de advocaat van) de Rabobank.
7.11.
Namens de Rabobank is ter zitting in hoger beroep d.d. 5 november 2014 – kort weergegeven – nog het volgende aangevoerd.
Juist is dat een ‘minuut’ naast een juridische analyse persoonsgegevens kan bevatten (en veelal zal bevatten). [appellanten] verbinden daaraan ten onrechte de conclusie dat dùs inzage moet worden gegeven in het gehele stuk. Het Hof van Justitie heeft expliciet aangegeven dat (alleen) van de persoonsgegevens een overzicht moet worden verstrekt. Inzage in de juridische analyse (geen persoonsgegeven) behoeft niet te worden gegeven, evenmin als inzage behoeft te worden gegeven in de door [appellanten] genoemde interne notities. De persoonsgegevens die in die interne notities staan, hebben [appellanten] reeds in andere vorm ontvangen, middels de reeds verstrekte stukken. Dit staat tussen partijen niet ter discussie.
Artikel 35 Wbp is niet bedoeld om beslissingen van bedrijven aan te vechten die (mede) op basis van de geregistreerde persoonsgegevens zijn genomen (i.e. een financieringsopzegging en het niet verstrekken van een substantiële financieringsuitbreiding). Dat aanvechten van die beslissingen dient in een normale bodemprocedure te gebeuren (die in casu ook loopt tussen partijen). Een eventuele belangenafweging op basis van art. 43 sub e Wbp dient in het voordeel van de Rabobank uit te vallen, aldus (de advocaat van) de Rabobank.
7.12.
Het hof overweegt het volgende.
7.12.1.
Ingevolge de uitspraak van het Hof van Justitie in gevoegde zaken C-141/12 en
C-372/12 heeft het recht op inzage uitsluitend betrekking op de persoonsgegevens die in de betrokken stukken zijn weergegeven (arrest van het Hof van Justitie, punt 59).
7.12.2.
Bijgevolg kunnen [appellanten] aan artikel 35, eerste lid Wbp geen recht op inzage in de (afschriften van) de stukken van de Rabobank ontlenen.
7.12.3.
Teneinde aan het recht op inzage van [appellanten] te voldoen, volstaat het ingevolge de uitspraak van het Hof van Justitie (dan ook) dat de Rabobank aan [appellanten] een volledig overzicht, in begrijpelijke vorm, verstrekt van alle hen betreffende persoonsgegevens (arrest van het Hof van Justitie, punt 59).
7.12.4.
Het voorgaande betekent, zoals [appellanten] terecht hebben aangegeven, dat van geval tot geval moet worden nagegaan of een document van de Rabobank persoonsgegevens van [appellanten] bevat.
7.13.5.
Hierbij weegt mee de wijze waarop het petitum van de inleidende verzoekschriften door [appellanten] is geformuleerd. [appellanten] verzoeken immers letterlijk onder punt B. van dat petitum om de Rabobank te veroordelen om aan [appellanten] “kopieën en/of afschriften en/of uittreksels te verstrekken van
alle(cursivering: hof) bescheiden waarop de persoonsgegevens van [appellanten] en/of hun vennootschappen voorkomen.”
7.12.6.
Het verzoek van [appellanten] heeft aldus betrekking op een groot aantal bescheiden, terwijl van meer dan een vermoeden dat de gevraagde bescheiden meer of andere persoonsgegevens van [appellanten] bevatten dan die reeds aan hen zijn verstrekt, geen sprake is.
7.12.7.
Deze formulering is zo weinig specifiek, dat de Rabobank gedwongen wordt
allebij haar aan te treffen (digitale) documenten, niet één uitgezonderd, te doorzoeken om daaruit
diestukken te selecteren waarin (telkens) tenminste één van de persoonsgegevens van [appellanten] voorkomt en in dat verband kosten te maken.
7.12.8.
Hiermee is het hof van oordeel dat het kennisnemingsverzoek van [appellanten] zo weinig concreet is dat gesproken moet worden van een ontoelaatbare ‘fishing expedition’.
7.12.9.
Het voorgaande betekent dat, voor zover daar door de Rabobank nog niet aan was voldaan, de verzoeken” van [appellanten] vanwege de onbepaaldheid daarvan moeten worden afgewezen. Voor het overige heeft te gelden dat, mede in het licht van meergenoemde uitspraak van het Hof van Justitie, de rechtbank op goede gronden, welke gronden het hof overneemt en tot de zijne maakt, de verzoeken van [appellanten] heeft afgewezen. Voor het toewijzen van een dwangsom acht het hof derhalve evenmin termen aanwezig.
7.12.10.
[appellanten] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de Rabobank gevallen. Deze veroordeling zal voorts, zoals verzocht, uitvoer bij voorraad worden verklaard.

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van dit hoger beroep aan de zijde van de Rabobank gevallen en tot op heden begroot op € 704,-- wegens griffierecht en op € 2.682,-- wegens salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en G. Feddes en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2014.