ECLI:NL:GHSHE:2014:5127

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 december 2014
Publicatiedatum
8 december 2014
Zaaknummer
F 200.145.010_01 en F 200.145.010_02.
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de vaststelling van kinderalimentatie. De man, appellant, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2014 aangevochten, waarin werd bepaald dat hij een bijdrage van € 180,29 per maand moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige zoon. De man verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, of het verzoek af te wijzen. Tevens vroeg hij om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking.

De mondelinge behandeling vond plaats op 14 oktober 2014, waarbij beide partijen werden gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van diverse V6-formulieren en bijlagen die door de advocaten zijn ingediend. De man betwistte dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een herbeoordeling van de draagkracht rechtvaardigden, terwijl de vrouw verweer voerde tegen deze stelling.

Het hof oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden, aangezien de man inmiddels loon in dienstbetrekking genoot, wat zijn draagkracht beïnvloedde. Het hof stelde vast dat de behoefte van de zoon € 282,20 per maand bedroeg, en na toepassing van een zorgkorting van 25% op basis van de zorgregeling, kwam de man tot de conclusie dat hij een bijdrage van € 152,40 per maand kon voldoen. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd en het hof bepaalde dat de man dit bedrag met ingang van 6 februari 2014 moest betalen. Het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 4 december 2014
Zaaknummers: F 200.145.010/01 en F 200.145.010/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/271346/FA RK 13-6271
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te
[woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Erkens,
tegen
[de vrouw],
wonende te
[woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.J. Sleegers.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 april 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren of het verzoek af te wijzen.
2.2.
Tevens heeft de man verzocht de uitvoerbaar verklaring bij voorraad van voormelde beschikking op te schorten en hierover met spoed een beslissing te nemen. Dit verzoek is eveneens ingekomen ter griffie op 9 april 2014.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 juni 2014, heeft de vrouw verzocht de man een bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de hierna te noemen minderjarige op te leggen van € 180,29 per maand althans een dusdanig bedrag als het hof juist acht.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Erkens;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Sleegers.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 2 oktober 2014;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 3 oktober 2014;
  • het V6-formulier van de advocaat van de vrouw d.d. 6 oktober 2014.
2.4.1.
Voormelde V6-formulieren met bijlagen d.d. 3 oktober 2014 en 6 oktober 2014 zijn ingekomen buiten de in het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven gestelde termijn.
Partijen hebben hiertegen over en weer geen bezwaar gemaakt. Gelet op het feit dat deze stukken kort en eenvoudig te doorgronden zijn, heeft het hof beslist dat deze stukken worden toegelaten.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 25 augustus 2004 met elkaar gehuwd.
Vóór het huwelijk van partijen is geboren:
- [de zoon] (hierna te noemen: [de zoon]), op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats].
De man heeft [de zoon] erkend. [de zoon] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2.
Bij beschikking van 29 juni 2012 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 27 juli 2012 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij beschikking van 23 januari 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon], afgewezen.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] moet voldoen een bedrag van € 180,29 per maand met ingang van 6 februari 2014.
3.5.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De grieven van de man richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vrouw in haar inleidend verzoekschrift en zijn draagkracht en lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Wijziging van omstandigheden
3.7.
De man betwist dat sprake is van gewijzigde omstandigheden die ertoe leiden dat de beschikking van 23 januari 2013 niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven en dat bij die beslissing is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens.
De vrouw heeft tegen deze stelling gemotiveerd verweer gevoerd.
3.8.
Het hof is van oordeel dat, reeds op grond van het feit dat de rechtbank Oost-Brabant bij zijn beoordeling in de beschikking van 23 januari 2013 is uitgegaan van de omstandigheid dat de man enkel een WW-uitkering genoot en uit de stukken blijkt dat de man sindsdien loon in dienstbetrekking heeft genoten of geniet, sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de draagkracht van de man rechtvaardigt.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek. Hetgeen in dit kader verder nog is aangevoerd behoeft derhalve geen nadere bespreking.
Ingangsdatum
3.9.
De ingangsdatum van de eventueel door de man te betalen onderhoudsbijdrage, zijnde 6 februari 2014, is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte [de zoon]
3.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de zoon] € 275,- per maand in 2012 bedroeg.
Per 1 januari 2014 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geïndexeerde behoefte van [de zoon] € 282,20 per maand.
Hierop dient het kindgebonden budget dat de vrouw thans ontvangt van € 79,- per maand in mindering te worden gebracht, zodat het eigen aandeel van de ouders in de behoefte van [de zoon] wordt vastgesteld op € 203,20 per maand.
Zorgkorting
3.11.
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting op de door hem eventueel verschuldigde kinderbijdrage.
Het hof gaat in dit kader uit van de bij beschikking van 23 januari 2013 vastgestelde zorgregeling, op grond waarvan [de zoon] gemiddeld ruim 2 dagen per week bij de man verblijft, zodat op basis van de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen een percentage geldt van 25%. Nu het eigen aandeel van de ouders in de kosten € 203,20 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 50,80 per maand.
Draagkracht
3.12.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding de behoefte van [de zoon] tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat de behoefte van het kind tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 860)]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
Voor de lagere inkomens (beneden een netto besteedbaar inkomen van € 1.500,-) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
Draagkracht vrouw
3.13.
Het hof stelt vast dat vrouw, zoals zij ter zitting onbetwist heeft gesteld en zoals ook uit de stukken blijkt, een WW-uitkering geniet van circa € 780,- netto per vier weken.
3.14.
Het hof is op grond van vorenstaande van oordeel dat het inkomen van de vrouw zo gering is dat zij feitelijk geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon].
Draagkracht man
3.15.
De man stelt dat bij hem de draagkracht ontbreekt om enige bijdrage in de kosten van [de zoon] te voldoen.
De vrouw heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
3.16.
Het hof overweegt in dit kader het volgende.
De man heeft in de afgelopen jaren afwisselend loon in dienstbetrekking (bij [Bedrijf] Nederland B.V. en [Bedrijf] Metaal B.V.) en een (aanvullende) WW-uitkering genoten.
De door de man overgelegde salaris- en uitkeringsspecificaties geven naar het oordeel van het hof geen sluitend beeld van zijn inkomenspositie. Het hof beschikt niet over de jaaropgave 2013 van [Bedrijf] Metaal B.V. (uit de stukken blijkt dat de man ook in 2013 in dienst was van die B.V), dan wel de aangifte en aanslagen IB over 2013. Voorts heeft de man niet alle specificaties overgelegd van de inkomsten die hij in dienst van [Bedrijf] Metaal B.V. en uit hoofde van zijn WW-uitkering in 2014 heeft genoten. Het hof kan op basis van de stukken evenmin vaststellen of de man in 2014 nog inkomsten in dienst van [Bedrijf] Nederland B.V. heeft genoten.
Het had naar het oordeel van het hof op de weg van de man gelegen om het hof volledig te informeren over zijn arbeidssituatie en inkomenspositie, te meer nu de vrouw hierom bij herhaling heeft verzocht. De man heeft dit nagelaten, hetgeen naar het oordeel van het hof voor zijn rekening en risico dient te komen.
3.17.
Het hof stelt op basis van de stukken evenwel vast dat de man tenminste een inkomen genereert, dan wel kan genereren, van ruim € 2.000,- netto per maand, ook indien het hof de kilometervergoeding die de man van zijn werkgever ontvangt – anders dan de vrouw heeft verzocht – niet als verkapt inkomen aanmerkt en ervan uitgaat dat tegenover die vergoeding werkelijke kosten staan.
Het hof verwijst ter illustratie naar de salarisspecificatie van 3 september 2014 van [Bedrijf] Metaal B.V., waaruit een netto loon van € 577,- in die week blijkt. Wanneer bij dit bedrag de inhouding ten behoeve van het LBIO ad € 103,- wordt opgeteld en daarvan de kilometervergoeding ad € 212,80 wordt afgetrokken resteert een netto inkomen van € 467,20 in week 35.
3.18.
Rekening houdend met een netto besteedbaar inkomen van ruim € 2.000,- per maand dient de man in staat worden geacht een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] te voldoen ter hoogte van diens behoefte minus de zorgkorting, derhalve een bedrag van € 152,40 per maand.
3.19.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep derhalve vernietigen en beslissen als na te melden.
In de zaak met nummer F 200.145.010/02
3.20.
Uit de verklaring van de advocaat van de man ter zitting maakt het hof op dat het verzoek om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in de bestreden beschikking, niet wordt gehandhaafd.
Het hof zal het schorsingsverzoek derhalve afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaak met nummer F 200.145.010/01:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2014,
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon], geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats], zal voldoen een bedrag van € 152,40 per maand met ingang van 6 februari 2014, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
In de zaak met nummer F 200.145.010/02:
wijst af het verzoek van de man tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2014.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M Mertens-Steeghs, M.C. van Dijkhuizen en O.G.H. Milar en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2014.