In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake de vaststelling van kinderalimentatie. De man, appellant, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2014 aangevochten, waarin werd bepaald dat hij een bijdrage van € 180,29 per maand moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van zijn minderjarige zoon. De man verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, of het verzoek af te wijzen. Tevens vroeg hij om schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking.
De mondelinge behandeling vond plaats op 14 oktober 2014, waarbij beide partijen werden gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft kennisgenomen van diverse V6-formulieren en bijlagen die door de advocaten zijn ingediend. De man betwistte dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een herbeoordeling van de draagkracht rechtvaardigden, terwijl de vrouw verweer voerde tegen deze stelling.
Het hof oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden, aangezien de man inmiddels loon in dienstbetrekking genoot, wat zijn draagkracht beïnvloedde. Het hof stelde vast dat de behoefte van de zoon € 282,20 per maand bedroeg, en na toepassing van een zorgkorting van 25% op basis van de zorgregeling, kwam de man tot de conclusie dat hij een bijdrage van € 152,40 per maand kon voldoen. De beschikking van de rechtbank werd vernietigd en het hof bepaalde dat de man dit bedrag met ingang van 6 februari 2014 moest betalen. Het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring werd afgewezen.