In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 juli 2014, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar dochter [dochter 1] werd verlengd. De moeder, die in een moeilijke situatie verkeerde door geweld van de vader, had in 2012 ingestemd met de uithuisplaatsing van [dochter 1] in een pleeggezin. De moeder verzocht het hof om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen, met het argument dat de stichting Bureau Jeugdzorg onvoldoende had onderzocht of [dochter 1] weer bij haar kon opgroeien.
De stichting, die de belangen van [dochter 1] behartigt, verweerde zich door te stellen dat er wel degelijk naar de mogelijkheden voor thuisplaatsing was gekeken, maar dat de ouders niet in staat waren om samen te werken. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 13 november 2014 gehouden, waarbij zowel de moeder als vertegenwoordigers van de stichting zijn gehoord. De moeder benadrukte dat zij de zorg voor haar andere kinderen goed had geregeld en dat zij alles deed om haar leven op orde te krijgen.
Het hof overwoog dat de stichting een open visie moet houden op het perspectief van [dochter 1] en dat de hulpverlening gericht moet zijn op thuisplaatsing bij de ouders. Ondanks de erkenning van de moeder dat een thuisplaatsing op dit moment niet mogelijk was, oordeelde het hof dat de voorwaarden voor uithuisplaatsing nog steeds voldaan waren. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof wees het meer of anders verzochte af.