ECLI:NL:GHSHE:2014:5110

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
HV 200.158.123-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling en de hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Limburg had eerder op 14 oktober 2014 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f van de Faillissementswet (Fw), omdat de appellant een strafrechtelijke veroordeling had verzwegen bij zijn aanvraag voor de schuldsaneringsregeling. De appellant had in zijn beroepschrift aangevoerd dat hij de veroordeling niet bewust had willen verzwijgen en dat deze veroordeling niet gerelateerd was aan zijn schuldenlast. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 november 2014 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij ook zijn huidige situatie en inspanningen om zijn schulden te beheersen heeft uiteengezet. De bewindvoerder heeft aangegeven dat de appellant zijn verplichtingen naar behoren nakomt en dat een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling onevenredig hard zou zijn.

Het hof heeft de argumenten van de appellant en de bewindvoerder in overweging genomen en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat de appellant de strafrechtelijke veroordeling bewust heeft verzwegen. Het hof heeft ook vastgesteld dat de appellant inmiddels positieve stappen heeft gezet in zijn leven, zoals het verkrijgen van een betaalde arbeidsbetrekking en het inschakelen van budgetbeheer. Gelet op deze omstandigheden heeft het hof geoordeeld dat de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw van toepassing is en dat de schuldsaneringsregeling moet worden voortgezet. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de voordracht van de rechter-commissaris tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling afgewezen. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank Limburg voor de voortzetting van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 2 december 2014
Zaaknummer : HV 200.158.123/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/14/261 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. F.E.L. Teerling.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 oktober 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 oktober 2014, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en daarmee de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 november 2014. Bij die gelegenheid is [appellant], bijgestaan door mr. Teerling, gehoord.
Mevrouw C. Haane, hierna te noemen: de bewindvoerder is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 3 november 2014 en 13 november 2014;
- de brieven met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 27 oktober 2014;
- de brief van de bewindvoerder d.d. 7 november 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 29 april 2014 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op voordracht van de rechter-commissaris d.d. 5 augustus 2014 tussentijds beëindigd, nu feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Tijdens de mondelinge behandeling van de voordracht heeft de schuldenaar verklaard dat hij van het vonnis van de politierechter niet in hoger beroep is gekomen. Hiermee staat vast dat de schuldenaar ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling al onherroepelijk was veroordeeld, zodat de imperatieve weigeringsgrond van artikel 288 lid 2, sub c Fw zich destijds voordeed. Op de schuldenaar rustte ten tijde van de toelatingszitting in april 2014 dan ook de plicht om melding te maken van de (schulden die samenhangen met een) strafrechtelijke veroordeling in 2013. (…)
Niet is in geschil dat de schuldenaar de veroordeling noch bij de Kredietbank noch bij de rechtbank heeft gemeld. Tijdens de mondelinge behandeling van de voordracht heeft de schuldenaar als verklaring voor het niet-melden gegeven dat hij niet eraan heeft gedacht althans dat hij het niet bewust heeft verzwegen. Dit is evenwel niet aannemelijk geworden. Bij de toelatingszitting heeft de schuldenaar uitdrukkelijk verklaard dat hij niet eerder een rechtszaak heeft gehad. (…)
Voor zover de door schuldenaar aangevoerde omstandigheden al onder het toepassingsbereik van artikel 288 lid 3 Fw kunnen worden begrepen – verslavings- en/of psychosociale problemen zijn in ieder geval gesteld noch gebleken –, heeft de schuldenaar hiervoor onvoldoende aangevoerd en daarmee naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden inmiddels onder controle heeft gekregen. De rechtbank acht doorslaggevend dat de schuldenaar ten overstaan van de rechtbank toerekenbaar geen melding heeft gemaakt van de strafrechtelijke procedure. Overigens, ook bij de bewindvoerder – aldus na toelating tot de schuldsaneringsregeling – heeft de schuldenaar deze gedraging min of meer voortgezet. Immers, de schuldenaar heeft ten overstaan van de bewindvoerder zijn rol bij de aangetroffen ontmantelde hennepplantage als summier geschetst (een vriend uitgeholpen). Echter, gezien de beslissing van politierechter dient hier als vaststaand te worden aangenomen dat de schuldenaar de plantage heeft opgezet en heeft verzorgd.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] heeft de ontnemingsvordering niet bewust willen verzwijgen. Hij wist ten tijde van het verzoek (namelijk) niet dat de veroordeling bij de politierechter d.d. 29 augustus 2013 van invloed zou zijn op de toelating tot de schuldsaneringsregeling. Daarbij komt dat deze veroordeling uit 2013 voor [appellant] geheel los staat van de ontstane schuldenlast en de reden waarom hij om toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzocht. Voorts stelt [appellant] dat de ontnemingsvordering niet bij toeval door de bewindvoerder is ontdekt. [appellant] heeft een en ander direct gemeld toen de bewindvoerder hiernaar vroeg. Hij heeft naar zijn idee zijn gedraging van “het willen verzwijgen” dan ook niet ten overstaan van de bewindvoerder doorgezet. Tot slot doet [appellant] een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Daarbij komt dat volgens [appellant] ook de bewindvoerder van mening is dat de schuldsaneringsregeling kan worden voortgezet.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat hij uit de exploitatie van de hennepkwekerij nimmer inkomsten heeft weten te verwerven en dat hij thans voor 34 uur per week een arbeidsbetrekking met uitzicht op een vaste aanstelling heeft. Voorts geeft [appellant] aan dat bij gelegenheid van de toelatingszitting niet naar zijn schuld aan Essent is gevraagd. Deze schuld houdt, zo stelt [appellant] in hoger beroep, geen verband met de hennepkwekerij, omdat de kwekerij in een ander pand was gevestigd dan waarop de rekeningen van Essent betrekking hadden. Tevens geeft [appellant] aan dat hij met betrekking tot de ontnemingsvordering nog immer niets van het CJIB heeft vernomen en dat zijn schuldenlast op dit moment, en in afwijking tot hetgeen vermeld staat op de verklaring ex artikel 285 Fw, kan worden vastgesteld op € 91.301,59. Tot slot herhaalt en benadrukt [appellant] zijn beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. [appellant] is van mening dat hij, nu hij onder meer zowel een arbeidsovereenkomst als budgetbeheer heeft, een keer ten goede heeft gemaakt zoals in voornoemd artikel wordt bedoeld.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De bewindvoerder is van mening dat [appellant] inderdaad wellicht niet met opzet de strafzaak heeft verzwegen. [appellant] heeft de Duitse strafzaak immers wel genoemd. [appellant] zal, gelet op de tienjaarstermijn, onevenredig hard worden getroffen indien de schuldsanering tussentijds zal worden beëindigd.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Fw, te beoordelen of er bij [appellant], in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.7.2.
Vast staat dat [appellant] bij gelegenheid van de toelatingszitting op 7 oktober 2014 geen melding heeft gemaakt van zijn strafrechtelijke veroordeling in 2013 dan wel van de daaruit voortgevloeide ontnemingsvordering van het CJIB. Gelet op zowel de processtukken als op hetgeen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellant] is aangedragen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat [appellant] een en ander bewust heeft willen verzwijgen, temeer daar [appellant] bij gelegenheid van voornoemde toelatingszitting wel melding heeft gemaakt van een andere strafrechtelijke veroordeling en hij, zij het desgevraagd, na te zijn toegelaten tot de schuldsaneringsregeling voornoemde ontnemingsvordering ook heeft gemeld bij zijn bewindvoerder. Daarmee is, strikt genomen, in beginsel echter nog wel steeds sprake van een verzwegen feit of omstandigheid als bedoeld in artikel 350 lid 3 aanhef en sub f, Fw. Wel brengt het onder de geschetste omstandigheden niet willens en wetens c.q. het niet bewust willen verzwijgen met zich mee, dat [appellant] van diens gedraging c..q. handelwijze in mindere mate een verwijt kan worden gemaakt. Formeel bezien, speelt enkel in het kader van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw de mate van verwijtbaarheid een (overheersende) rol, doch dit hoeft er naar het oordeel van het hof niet aan in de weg dat ook in het kader van andere beëindigingsgronden van artikel 350 Fw de mate van verwijtbaarheid (tot op zekere hoogte) een rol kan spelen bij de beantwoording van de vraag of, in het licht van de concrete omstandigheden van het ter beoordeling voorliggende geval, zich daadwerkelijk een tussentijdse beëindigingsgrond aandient (zie bijvoorbeeld ook de op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en d Fw gevestigde rechtspraak).
3.7.3.
Daarbij komt dat in het geval van [appellant] termen aanwezig om op grond van artikel 288 lid 3 Fw te bepalen dat het bekend worden van deze feiten geen reden zou zijn geweest op ingevolge artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Fw het verzoek overeenkomstig artikel 288 lid 1 en 2 Fw af te wijzen. Het hof is althans van oordeel dat, anders dan de rechtbank in eerste aanleg heeft geoordeeld, het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw had kunnen slagen en ook slaagt, nu [appellant] het criminele circuit achter zich heeft gelaten, een betaalde arbeidsbetrekking heeft weten te verwerven en een budgetbeheerder in de arm genomen heeft. Daarmee heeft naar het oordeel van het hof een evidente keer ten goede plaatsgevonden.
3.7.4.
Hetgeen hierboven is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, brengt het hof tot het uiteindelijke oordeel dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellant] dient te worden voortgezet. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en de voordracht van de rechter-commissaris tot een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van [appellant] zal alsnog worden afgewezen.
3.7.5.
Daarbij tekent het hof nog aan dat, ofschoon zulks in het kader van artikel 350 lid 3 aanhef en sub f Fw zelf geen rol speelt, de bewindvoerder schriftelijk heeft verklaard dat [appellant] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen tot op heden naar behoren is nagekomen en derhalve door een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder de toekenning van de schone lei naar haar idee daarom ook onevenredig hard getroffen zou worden. Dit duidt er onder meer op dat [appellant] schuldsaneringsregeling op dit moment voortvarend verloopt en daarmee vooralsnog in overeenstemming is met wat de wetgever met de WSNP heeft beoogd: natuurlijke personen een kans bieden van zijn of haar schulden af te komen en weer een met een schone lei te beginnen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af de voordracht van de rechter-commissaris tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van:
[appellant]
[adres]
[postcode] [woonplaats];
wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, in verband met de voortzetting van de schuldsaneringsregeling;
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, P.J.M. Bongaarts en Th.A. Pouw en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2014.