ECLI:NL:GHSHE:2014:5089

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
HD 200.132.750_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J.M. van Etten
  • W.H.B. den Hartog Jager
  • I. Bouter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging huurovereenkomst en tegemoetkoming in verhuiskosten in het kader van bestemmingsplanwijziging

In deze zaak gaat het om de beëindiging van een huurovereenkomst voor een café in een winkelcentrum, die door de verhuurder is opgezegd vanwege een bestemmingsplanwijziging. De verhuurder stelt dat het gehuurde pand zal worden afgebroken en dat er een parkeergelegenheid zal worden gerealiseerd, waardoor het pand niet meer als bedrijfsruimte kan worden verhuurd. De kantonrechter heeft de vordering van de verhuurder toegewezen en een tegemoetkoming van € 1.500,- in de verhuiskosten van de huurder toegekend. De huurder, die in hoger beroep ging, vorderde onder andere vernietiging van het vonnis en een hogere tegemoetkoming in de verhuiskosten. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek, met name artikel 7:296 lid 3 BW, dat een belangenafweging vereist tussen de verhuurder en de huurder. Het hof oordeelde dat de belangen van de verhuurder bij beëindiging van de huurovereenkomst zwaarder wogen dan die van de huurder bij voortzetting. Het hof heeft de tegemoetkoming in de verhuiskosten verhoogd naar € 7.500,-, maar heeft de overige beslissingen van de kantonrechter bekrachtigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige belangenafweging bij de beëindiging van huurovereenkomsten in het kader van bestemmingsplanwijzigingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.132.750/01
arrest van 2 december 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. M.G. Spijker te Gennep,
tegen

1.[geïntimeerde 1],wonende te [woonplaats],

2.
[geïntimeerde 2],wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2],
advocaat: mr. A.A.J.L. van Elk de Freese te Cuijk,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 oktober 2013 in het hoger beroep van het door de de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant onder zaaknummer 870700 13-255 gewezen vonnis van 13 juni 2013.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 15 oktober 2013 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen heeft gelast;
- het proces-verbaal van comparitie van 28 november 2013;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- de akte van [appellant];
- de antwoordakte van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2].
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De beoordeling

6.1
Het gaat in deze zaak om het volgende.
6.1.1.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben met ingang van 1 december 2002 voor de tijd van 5 jaar aan de rechtsvoorganger van [appellant] verhuurd de bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 lid 2 BW, zijnde een cafébedrijf, gelegen aan [winkelcentrum/straat 1][huisnummer 1] te [woonplaats]. De huurovereenkomst is op 1 oktober 2004 overgenomen door [appellant] door middel van een indeplaatstellings-overeenkomst. De huurovereenkomst is na het verstrijken van de termijn van 5 jaar verlengd tot 1 december 2012, waarna de overeenkomst voor onbepaalde tijd is doorgelopen. De huur bedroeg laatstelijk € 509,17 per maand.
6.1.2.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben de huurovereenkomst bij aangetekende brief van 25 september 2012 aan [appellant] opgezegd per 1 december 2013. [appellant] heeft niet binnen de (in artikel 7:295 lid 1 BW gestelde) termijn van zes weken gereageerd.
6.1.3.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hebben in die brief de huurovereenkomst opgezegd op de volgende grond:
“De reden van de opzegging is gelegen in het feit dat op het bewuste gehuurde een andere bestemming is komen te liggen in verband met de revitalisering van de wijk [woonplaats] Noord en het daarin gelegen winkelcentrum [winkelcentrum], waarin dit pand gelegen is. Dit gehuurde wordt afgebroken en op de plaats waar dit pand staat wordt een parkeergelegenheid gerealiseerd. Het krijgt dan ook niet meer de oorspronkelijke bestemming terug, en kan dan ook niet langer als bedrijfsruimte worden verhuurd.”
6.1.4.
Bij besluit van 6 februari 2012 heeft de raad van de gemeente [woonplaats] het bestemmingsplan “[woonplaats], [winkelcentrum], [plein] fase 2B” vastgesteld. Het onderhavige perceel heeft daarin de status verkeersvoorziening gekregen. [appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de wijziging van de bestemming. Het bezwaar is afgewezen. Het door [appellant] ingestelde beroep tegen voornoemd besluit is door de Raad van State, Afdeling Bestuursrechtspraak, bij uitspraak van 1 mei 2013 ongegrond verklaard.
6.1.5.
Het onderhavige pand zal worden gesloopt en ter plaatse zal parkeergelegenheid worden aangelegd. Uitoefening van het horecabedrijf zal ter plaatse niet meer mogelijk zijn.
6.1.6.
[geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] zijn, althans waren eigenaren van het gehuurde. Zij hebben het gehuurde in verband met de bestemmingsplanwijziging verkocht aan de gemeente [woonplaats].
6.2.
In de onderhavige procedure vorderen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] – in het licht van de vaststaande feiten – kort gezegd vaststelling van het tijdstip waarop de huurovereenkomst zal eindigen met vaststelling van het tijdstip van de ontruiming en veroordeling van [appellant] tot ontruiming, met zijn veroordeling in de proceskosten. [appellant] voert daartegen verweer.
6.4. Omdat hij voornemens was aan [appellant] een tegemoetkoming in verhuiskosten van € 1.500,- toe te kennen, heeft de kantonrechter in het bestreden vonnis de zaak verwezen naar de rolzitting om [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de gelegenheid te stellen hun vordering desgewenst in te trekken. Voor het geval [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hun vordering zouden handhaven, heeft de kantonrechter bepaald dat de huurovereenkomst zal eindigen per 1 december 2013. Verder heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld om het gehuurde per die datum te ontruimen met machtiging aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] om de ontruiming zonodig zelf te bewerkstelligen en heeft hij bepaald dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan [appellant] ter tegemoetkoming in diens verhuiskosten een bedrag van € 1.500,- betalen en heeft hij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], voor zoveel nodig, veroordeeld tot betaling van dit bedrag, onder uitvoerbaar bij voorraadverklaring van de veroordelingen, compensatie van kosten en afwijzing van het meer of anders gevorderde dan wel verzochte. Daarop hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een akte genomen waarin zij kenbaar maakten in het vonnis te berusten.
6.5.
[appellant] voert in hoger beroep vier grieven aan en vordert, uitvoerbaar bij voorraad, vernietiging van het bestreden vonnis en niet-ontvankelijk verklaring van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], althans afwijzing van hun vorderingen en – slechts voor het geval [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] wel ontvankelijk zouden zijn – toewijzing van zijn vordering ter zake van verhuis- en inrichtingskosten, met veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de proceskosten in beide instanties.
6.6.
Bij de verdere beoordeling stelt het hof het volgende voorop.
De kantonrechter heeft de opzegging beoordeeld in het licht van de in artikel 7:296 lid 3 BW omschreven belangenafweging. [appellant] ging – en gaat – er weliswaar vanuit dat de opzegging is gestoeld op artikel 7:296 lid 4 sub d BW (de grond dat de verhuurder een krachtens een geldig bestemmingsplan op het verhuurde rustende bestemming wil verwezenlijken) en meent dat het hier niet de verhuurder is die die bestemming wil verwezenlijken, echter dat de kantonrechter heeft getoetst aan een verkeerde opzeggingsgrond voert hij niet aan. Genoemde belangenafweging dient dus hierna mede als uitgangspunt.
6.7.
Met
grief Ikomt [appellant] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ontvankelijk zijn in hun vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. Volgens [appellant] kan geen sprake zijn van de in artikel 7:296 lid 4 sub d BW omschreven situatie waarin de verhuurder een krachtens een geldig bestemmingsplan op het verhuurde liggende bestemming wil verwezenlijken. [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] kunnen de bestemming niet verwezenlijken omdat zij geen eigenaar van het gehuurde waren ten tijde van de procedure in eerste aanleg, terwijl het bovendien woningcorporatie Mooiland is die de door de gemeente [woonplaats] opgelegde bestemming – een winkelcentrum – wil realiseren.
6.8.
De kantonrechter heeft [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ontvankelijk geacht in hun vordering, waartoe werd overwogen dat door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] – onbestreden – ter comparitie is verklaard dat de eigendom van het gehuurde nog niet is overgedragen en dat slechts een “voorlopig” koopcontract is gesloten zodat daar vanuit zal worden gegaan. Waar [appellant] in de memorie van grieven nog aanvoert dat niet relevant is of de levering reeds feitelijk heeft plaatsgevonden omdat het hoe dan ook niet de verhuurder is die de bestemming wil verwezenlijken, blijft hij zich in zijn latere akte primair op het standpunt stellen dat de eigendomsoverdracht reeds plaatsvond voordat de opzegging heeft plaatsgevonden. Dit is echter een niet nader (met stukken, bijvoorbeeld uit het kadaster) onderbouwde betwisting, die om die reden door het hof zal worden gepasseerd. Het wordt er daarom voor gehouden dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ten tijde van (het aanhangig maken van) de procedure in eerste aanleg) eigenaren van het gehuurde waren. Terecht heeft de kantonrechter hen in hun vorderingen ontvangen. Ter zijde merkt het hof op dat zelfs als de eigendomsoverdracht (inmiddels) heeft plaatsgehad, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] recht en belang hebben om, als (middellijk) vertegenwoordigers van de nieuwe eigenaars op eigen naam het geding voort te zetten.
6.9.
Voor zover [appellant] met grief I bedoelt te bestrijden de overwegingen die de kantonrechter heeft gewijd aan de vraag of de huurovereenkomst moet worden beëindigd, overweegt het hof als volgt.
6.10.
Niet in geschil is dat het hier gaat om een huurovereenkomst die, nadat de overeengekomen twee periodes van vijf jaar waren verstreken, voor onbepaalde tijd is voortgezet op de voet van artikel 7:300 lid 1 BW. Op grond van het bepaalde in lid 3 van genoemd artikel zijn ter zake van beëindiging van de huurovereenkomst de artikelen 7:295 tot en met 7:299 BW van overeenkomstige toepassing. Toepasselijk is dus (ook) het bepaalde in artikel 7:296 lid 3 BW: de rechter kan de beëindigingsvordering toewijzen op grond van een redelijke afweging van de belangen van de verhuurder bij beëindiging van de overeenkomst tegen die van de huurder bij verlenging van de huurovereenkomst en de rechter wijst de vordering in elk geval af indien de huurder, bij een redelijke afweging van de voormelde belangen, van hem, tegen de voormelde belangen van van de verhuurder, niet kan worden gevergd dat hij het gehuurde ontruimt.
6.11.
Het is deze belangenafweging die de kantonrechter in het bestreden vonnis heeft toegepast. In rechtsoverweging 4.5 is immers overwogen dat, omdat de huurovereenkomst tenminste tien jaar heeft geduurd, aan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] een beroep toekomt op de belangenafweging van artikel 7:296 lid 3 BW, dat een redelijke afweging van de belangen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bij beëindiging van de overeenkomst tegen die van [appellant] bij verlenging van de overeenkomst dient te leiden tot het oordeel dat de belangen van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bij beëindiging van de huurovereenkomst zwaarder wegen dan die van [appellant] bij voortzetting ervan, omdat het gehuurde zal worden afgebroken en ter plaatse niet langer de mogelijkheid zal bestaan om nog bedrijfsruimte te huren.
6.12.
Anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen staat in de opzeggingsbrief niet vermeld dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voornemens waren om
zelfde op het gehuurde liggende bestemming te realiseren. In de brief wordt verwezen naar het bestemmingsplan van de gemeente en naar het feit dat de realisering van het winkelcentrum zal geschieden door woonmaatschappij Mooiland.
Van nietigheid van de opzegging is geen sprake.
6.13.
Voor zover [appellant] de door de kantonrechter toegepaste belangenafweging bedoelt te bestrijden, is de enkele stelling van [appellant] dat het niet de verhuurders – [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] – zijn die de op het verhuurde rustende bestemming willen verwezenlijken, maar de gemeente [woonplaats] (aan wie zij het verhuurde hebben verkocht/geleverd) en/of woning-corporatie Mooiland (die kennelijk eigenaar is van het winkelcentrum ter plaatse), naar het oordeel van het hof onvoldoende om de belangenafweging anders te laten uitvallen. Dit geldt eens te meer daar in appel onbetwist is gebleven de vaststelling van de kantonrechter dat het gehuurde zal worden afgebroken en dat ter plaatse niet langer de mogelijkheid zal bestaan om nog bedrijfsruimte te huren.
6.14.
Met betrekking tot grief I is dus de slotsom dat die niet opgaat.
6.15.
Grief IIkeert zich tegen de overweging van de kantonrechter dat de verhuiskosten tot een bedrag van € 1.500,- kunnen worden toegewezen. Deze kosten zijn volgens [appellant] veel hoger. De kantonrechter had hem in de gelegenheid moeten stellen een offerte betreffende de verhuiskosten over te leggen. Bovendien had de kantonrechter eerst [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in de gelegenheid moeten stellen hun vordering in te trekken aangezien hij voor-nemens was verhuiskosten toe te wijzen en had hij eerst de hoogte van de verhuiskosten moeten vaststellen op het moment dat zij de vordering niet zouden intrekken.
Deze grief gaat niet op, waartoe het volgende wordt overwogen.
6.16.
Net als bij de ontbinding van arbeidsovereenkomsten komt het bij beëindiging van huurovereenkomsten voor dat de kantonrechter meteen het bedrag ter zake van verhuis- en/of herinrichtingskosten vaststelt, dus zonder dat hij eerst een tussenvonnis wijst waarin hij partijen van zijn voornemen daartoe op de hoogte heeft gesteld. Een dergelijke uitspraak wordt dan vaak voorwaardelijk gedaan. De kantonrechter veroordeelt de verhuurder tot betaling van het door hem bepaalde bedrag aan verhuis- en/of herinrichtingskosten, echter alleen voor het geval dat de verhuurder de beëindigingsvordering niet binnen een door de kantonrechter te bepalen termijn intrekt. Voor het geval de verhuurder de vordering intrekt, wordt hij in de proceskosten veroordeeld. Dit is een gebruikelijke en toegestane gang van zaken en de kantonrechter was dus niet gehouden om de door [appellant] omschreven werkwijze te hanteren. In zoverre faalt grief II.
6.17.
[appellant] acht het door de kantonrechter toegewezen bedrag aan verhuiskosten ad € 1.500,- te laag en hij verzoekt om hem in de gelegenheid te stellen de verhuiskosten alsnog te onderbouwen en alsnog de werkelijke verhuiskosten toe te kennen. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van [appellant] gelegen om de verhuiskosten direct in de memorie van grieven schriftelijk te onderbouwen. Het hoger beroep is immers mede bedoeld om omissies uit eerste aanleg te herstellen. Dit was ook mogelijk nu [appellant] zelf stelt dat hij inventaris, inboedel en voorraden vanuit het gehuurde heeft verhuisd. Het refereren aan door de overheid jaarlijks vastgestelde (forfaitaire) bedragen aan verhuiskostenvergoedingen voor zelfstandige woningen, woonwagens en standplaatsen is in dit verband onvoldoende. Het gaat immers om een tegemoetkoming in daadwerkelijk gemaakte verhuiskosten. Bij gebreke van informatie daarover van de kant van [appellant] kan het hof niet tot het oordeel komen dat de verhuiskosten meer beliepen dan € 1.500,- en/of dat de tegemoetkoming in de verhuis-kosten hoger dan het toegewezen bedrag zou moeten zijn. Ook in zoverre treft grief II geen doel.
6.18.
Met
grief IIIbeklaagt [appellant] zich erover dat de kantonrechter de door hem verzochte herinrichtingskosten heeft afgewezen. [appellant] stelt in de toelichting dat hij inmiddels een nieuw, in dezelfde straat nabij gelegen (buurt)café heeft betrokken en dat hij inrichtingskosten heeft moeten maken, waartoe hij in ieder geval rekent: de kosten tot aankoop van de horecagelegenheid c.q. de overnamesom van € 70.000,- (productie 2) en de kosten van een exploitatie-overeenkomst van € 60.000,- (productie 5). Omdat het nieuwe café groter en mooier is dan het gehuurde, maakt [appellant] aanspraak op de helft van genoemde bedragen en dus op € 35.000,- plus € 30.000,-.
6.19.
Volgens artikel 7:297 lid 1 BW kan de rechter in zijn beslissing tot toewijzing van de beëindigingsvordering een bedrag vaststellen dat de verhuurder aan de huurder moet betalen ter tegemoetkoming in diens (verhuis- en) inrichtingskosten. Het gaat hier om kosten die de huurder moet maken om zich elders in te richten en om een tegemoetkoming in die inrichtingskosten, niet om een volledige kostenvergoeding. Het behoort immers tot het bedrijfsrisico van de huurder dat de huurovereenkomst wordt beëindigd en dat hij moet omzien naar andere bedrijfsruimte. De huurder zal de inrichtingskosten aannemelijk moeten maken. Deze kosten zullen moeten worden gerelateerd aan de omvang en de inrichting van de oorspronkelijke bedrijfsruimte. De rechter heeft een grote vrijheid in het bepalen van de hoogte van de tegemoetkoming in de concrete situatie waarbij hij onder meer rekening kan houden met de staat waarin de oude inrichting verkeert, de vraag of de huurder de inrichting zelf heeft bekostigd en met reeds gedane afschrijvingen. Daaronder valt in ieder geval niet door de huurder betaalde goodwill.
6.20.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] met de door hem overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat hij het cafébedrijf van [voormalig eigenaar] heeft over-genomen, al dan niet samen met [familielid/compagnon]. Over dat laatste heeft [appellant] overigens geen duidelijkheid verschaft.
6.21.
Volgens de door [appellant] als productie 2 bij memorie van grieven overgelegde
“Koopovereenkomst Horecagelegenheid”heeft hij met [voormalig eigenaar]
“Betreffende overname: Horecagelegenheid Café [winkelcentrum]”een
“koopsombedrag”afgesproken van € 100.000,-, waarbij volgens de overeenkomst
“de gehele inventaris, goodwill en goederen inbegrepen is”. [appellant] gaat bij de door hem verzochte inrichtingskosten uit van een overnamesom van € 70.000,-. In beginsel kunnen ook de kosten verbonden aan het overnemen van een bestaand café worden aangemerkt als inrichtingskosten, althans voor zover de overname ziet op inventaris en goederen. Welk concreet bedrag van de door [appellant] genoemde overnamesom ziet op inventaris en goederen is echter niet gesteld of gebleken. Goodwill valt volgens vaste rechtspraak hoe dan ook niet onder inrichtingskosten.
6.22.
Of – zoals onder 4 in de koopovereenkomst tussen [appellant] en [voormalig eigenaar] staat – een indeplaatsstelling heeft plaatsgevonden waarbij [appellant] in de plaats van [voormalig eigenaar] als huurder van het café is getreden, is voor de vraag naar een eventuele tegemoetkoming in de inrichtingskosten niet van belang.
6.23.
Partijen verschillen van mening over de levensvatbaarheid van het oude café en over de waarde van de inventaris en voorraden die zich daarin bevonden. Het had op de weg van [appellant] gelegen om hierover duidelijkheid te verschaffen, temeer daar de kantonrechter mede rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat het volgens hem een matig lopend café betreft. Hoewel ook daarover geen duidelijkheid is verschaft, mag aangenomen worden dat de voorzieningen in het gehuurde – mede gezien de looptijd van de huurovereenkomst (meer dan 10 jaar) – zijn afgeschreven. In feite staat niet meer vast dan dat het nieuwe café beter en mooier is en bovendien twee keer zo groot is als het gehuurde.
6.2.
[appellant] stelt dat hij een exploitatie-overeenkomst (productie 5 bij memorie van grieven) heeft gesloten. Het gaat hierbij om speelautomaten, zo begrijpt het hof. De daarmee gepaard gaande kosten kunnen niet als inrichtingskosten ten laste van de verhuurders worden gebracht, nu het door [appellant] sluiten of overnemen van een exploitatie-overeenkomst zijn eigen keuze is geweest.
6.25.
Het hof neemt aan dat [appellant] inrichtingskosten zal hebben gemaakt. Dit zijn deels kosten die niet gemaakt zouden zijn als de oorspronkelijke huur was voortgezet en deels kosten die als gebruikelijke (her)investeringen zijn aan te merken te doen na de afschrijving van de oude investering (zoals de inventaris) en die derhalve niet voor vergoeding in aanmerking komen. Bij gebreke aan nadere concrete gegevens zal het hof de inrichtingskosten schattenderwijs vaststellen op € 7.500,-. Grief III slaagt dus en het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd.
6.26.
Artikel 7:297 lid 2 BW geeft weliswaar aan de verhuurder het recht om, in verband met de door de rechter vastgestelde tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten, de beëindigingsvordering in te trekken, maar gelet op de (voorgestane) sloop is intrekking van de vordering niet meer aan de orde. Het hof zal daarom direct eindarrest wijzen.
6.27.
Met
grief IVkomt [appellant] op tegen de door de kantonrechter toegepaste compensatie van proceskosten. Volgens [appellant] is hij door [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] gedwongen tot een procedure, waardoor een kostenveroordeling in de lijn der verwachtingen ligt, en is het bovendien gebruikelijk dat de partij die (deels) in het ongelijk wordt gesteld in de proceskosten wordt veroordeeld.
6.26.
Nu in eerste aanleg [appellant] in het ongelijk is gesteld wat betreft de beëindigings-vordering en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in het ongelijk zijn gesteld waar het gaat om de verhuis-kosten gaat, is het hof – met de kantonrechter – van oordeel dat gronden bestaan voor compensatie van proceskosten in eerste aanleg.
Grief IV faalt derhalve.
6.27.
Het door [appellant] gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat.
6.28.
Slotsom is dat grief III doel treft en dat de grieven I, II en IV falen. In zoverre zal het bestreden vonnis worden vernietigd als na te melden. Nu partijen in hoger beroep over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding voor een compensatie van kosten.

7.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover daarin de tegemoetkoming in de inrichtingskosten is afgewezen;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
stelt het bedrag dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] aan [appellant] moeten betalen ter tegemoetkoming in diens inrichtingskosten vast op € 7.500,- en veroordeelt [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot betaling van dit bedrag aan [appellant];
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
compenseert de kosten van het appel in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, W.H.B. den Hartog Jager en I. Bouter en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 december 2014.