ECLI:NL:GHSHE:2014:5088

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 december 2014
Publicatiedatum
2 december 2014
Zaaknummer
HD 200.131.958_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de verklaring tot opzegging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van beschuldigingen van diefstal

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om de vernietiging van een door de werknemer, aangeduid als [appellante], ondertekende verklaring tot opzegging van haar arbeidsovereenkomst. De zaak is ontstaan na beschuldigingen van diefstal door de werkgever, aangeduid als [geïntimeerden]. De arbeidsovereenkomst van [appellante] was op 1 februari 2010 ingegaan en is twee keer verlengd, met de laatste verlenging die eindigde op 1 februari 2013. Op 13 november 2012 heeft [appellante] een verklaring ondertekend waarin zij haar spijt betuigt over het ontvreemden van geld en haar arbeidsovereenkomst opzegt. Deze verklaring is echter onder druk tot stand gekomen, volgens [appellante].

In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen, maar [appellante] is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat de opzegging niet op een duidelijke en ondubbelzinnige wijze door [appellante] is gedaan, en dat er sprake was van misbruik van omstandigheden. Het hof heeft geoordeeld dat de werkgever niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan en dat de verklaring van [appellante] niet als geldig kan worden beschouwd. Hierdoor is [geïntimeerden] verplicht om het loon van [appellante] door te betalen tot de einddatum van de arbeidsovereenkomst.

Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en heeft een comparitie van partijen gelast om de bewijsvoering en de gevolgen van de procedure te bespreken. De uitspraak benadrukt de bescherming van werknemers tegen onterecht ontslag en de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met ontslagprocedures, vooral in situaties waarin druk wordt uitgeoefend op werknemers.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.131.958/01
arrest van 2 december 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante],
advocaat: mr. R.A. Wijnands te Schinnen,
tegen

1.de vennootschap onder firma [Horeca],

gevestigd te [woonplaats],
2.
[geïntimeerde 2]wonende te [woonplaats],
3.
[geïntimeerde 3],wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna in mannelijk enkelvoud aan te duiden als [geïntimeerden],
advocaat: mr. W.J.F. Geertsen te Maastricht,
op het bij exploot van dagvaarding van 23 juli 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Heerlen, van 8 mei 2013, gewezen tussen [appellante] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en [geïntimeerden] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 510400 CV EXPL 13-721)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellante] is op 1 februari 2010 bij [geïntimeerden] in dienst getreden als medewerker bediening op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Deze arbeidsovereenkomst is twee keer verlengd. In de derde arbeidsovereenkomst, die is aangevangen op 1 februari 2012, is opgenomen dat deze eindigt per 1 februari 2013.
3.1.2.
[appellante] en [geïntimeerden] hebben op 13 november 2012 een door [appellante] met de hand geschreven verklaring ondertekend waarin staat vermeld:
“Bij deze wil ik mijn spijt betuigen dat ik geld ontvreemd heb van Dhr. [geïntimeerde 2].
Tevens wil ik een terugbetalingsregeling treffen om alles terug te betalen, t.w.v. € 8000,=.
Ook zeg ik per vandaag mijn contract op.”.
3.1.3.
In sms-berichten aan [geïntimeerden], verzonden op de dagen van en na haar opzegging van de arbeidsovereenkomst, heeft [appellante] onder andere aan [geïntimeerden] geschreven:
“Ik heb al via de advocaat hulp ingeschakeld en ik betaal je keurig alles terug. Wat ik nu heb krijg je allemaal en de rest per maand of per week (…). Ik werk nog een aantal uurtjes zo erbij en dit gaat rechtstreeks naar jou. Dit is door mij beloofd en doe ik dan ook.”en
“Graag de stukken met bewijsvoering en overzicht van de tekorten, dan kan mijn advocaat daarin bemiddelen wat betreft betaling”.In een bericht van 17 november 2012 heeft [appellante] aan [geïntimeerden] geschreven:
“Deze stukken zijn nodig daar verdachte moest tekenen voor een bedrag van € 8000 en zij daar haar gegronde twijfels over heeft dat zij dit alleen ontvreemd heeft”.
3.1.4.
Bij brief van 26 november 2012 heeft [geïntimeerden] de opzegging van de arbeidsovereenkomst door [geïntimeerden] bevestigd, is hij ingegaan op genoemde sms-berichten en heeft hij betalingsvoorstellen aan [appellante] gedaan. Op diezelfde dag heeft [geïntimeerden] aan [appellante] een brief gestuurd getiteld: “Entreeverbod”. In deze brief is uitvoerig opgenomen hetgeen hij [appellante] “verbiedt”. Kort gezegd komt het erop neer dat [appellante] zijn horecabedrijf niet mag bezoeken.
3.1.5.
Bij brief van 7 december 2012 heeft [appellante] haar verklaring van 13 november 2012 vernietigd wegens misbruik van omstandigheden, zich beschikbaar gesteld voor het verrichten van arbeid en aanspraak gemaakt op doorbetaling van loon.
3.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd (samengevat):
i. een verklaring voor recht dat zij terecht de vernietiging heeft ingeroepen van de door haar op 13 november 2012 ondertekende verklaring;
ii. veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van het loon over de maanden oktober tot en met december 2012, vermeerderd met de wettelijke verhoging;
iii. veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van het loon vanaf januari 2013 tot de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd;
iv. verplichting van [geïntimeerden] om een beëindigingsovereenkomst op neutrale gronden op te stellen voor het geval [geïntimeerden] de arbeidsovereenkomst met [appellante] niet wenst te continueren;
v. veroordeling van [geïntimeerden] om het entreeverbod van 26 november 2012 op te heffen op straffe van verbeurte van dwangsommen;
vi. veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.3.
[geïntimeerden] heeft verweer gevoerd. Voorts heeft [geïntimeerden] in reconventie, samengevat, gevorderd dat [appellante] wordt veroordeeld tot betaling van € 8.000,- vermeerderd met de wettelijke rente en de proceskosten.
3.4.
Bij vonnis van 8 mei 2013 heeft de kantonrechter de vorderingen in conventie afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten en in reconventie [appellante] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs van het uit haar verklaring van 13 november 2012 en de door [geïntimeerden] overgelegde producties blijkende feit dat zij ten minste € 8.000,- heeft verduisterd en in reconventie iedere verdere beslissing aangehouden.
3.5.
[appellante] is tijdig van het vonnis van 8 mei 2013 in hoger beroep gekomen. Zij heeft onder aanvoering van zes grieven geconcludeerd dat het hof genoemd vonnis zal vernietigen en alsnog haar vorderingen zoals in eerste aanleg geformuleerd, zal toewijzen. Tegen de afwijzing van de vordering zoals hiervoor omschreven in 3.2 onder v, heeft [appellante] geen grieven gericht, zodat deze vordering in dit hoger beroep geen onderwerp meer is van geschil.
3.6.
Het is het hof ambtshalve bekend dat de kantonrechter op 30 oktober 2013 vonnis heeft gewezen in reconventie en dat [appellante] ook van dat vonnis (tijdig) in hoger beroep is gekomen. Deze zaak is bij het hof aanhangig onder zaaknummer HD 200.141.995/01. Het hof zal vandaag ook in die zaak arrest wijzen. Het hof zal deze zaken met een rolvoeging bijeenhouden.
3.7.
Alvorens over te gaan tot bespreking van de grieven, zal het hof eerst beoordelen of [appellante] in haar vordering in hoger beroep ontvankelijk is. Volgens [geïntimeerden] is dat niet het geval, omdat haar vordering ruimschoots onder de appelgrens blijft. Daartoe heeft hij aangevoerd dat het salaris van [appellante] gemiddeld € 100,- per maand bedroeg, dat de vordering beperkt blijft tot de maanden oktober 2012 tot en met januari 2013 omdat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt en dat zelfs wanneer de wettelijke verhoging en de wettelijke rente bij de vordering worden geteld, de vordering geen hogere waarde vertegenwoordigt dan € 1.750,-.
3.8.
Het hof verwerpt dit verweer van [geïntimeerden]. Immers, anders dan [geïntimeerden] kennelijk meent, is voor de appellabiliteit slechts beslissend de vordering waarover de rechter in eerste aanleg had te beslissen, waarbij het gevoerde verweer niet van belang is. Nu [appellante] doorbetaling van het loon heeft gevorderd zonder een duidelijke einddatum, komt de waarde van die vordering te liggen boven € 1.750,-. Voor de appellabiliteit is het door [geïntimeerden] gevoerde verweer dat de vordering in tijd is beperkt tot 1 februari 2013, niet van belang. Bovendien leidt ook de optelregel van de vorderingen in conventie en in reconventie ertoe dat [appellante] ontvankelijk is in haar vordering in hoger beroep. Immers, op grond van artikel 332 lid 3 Rv is voor de toepassing van lid 1 van die bepaling beslissend het totale beloop of de totale waarde van de vordering in conventie en van de vordering in reconventie, tenzij beide zaken zijn gesplitst en daarin afzonderlijk is beslist. Indien, zoals in dit geval, in eerste aanleg in één vonnis zowel een eindvonnis in conventie als een tussenvonnis in reconventie is gewezen, zijn de zaken niet afzonderlijk beslist en geldt de optelregel nog steeds.
3.9.
De kantonrechter heeft de stelling van [appellante] dat de verklaring op 13 november 2012 tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden, verworpen. Daartoe heeft de kantonrechter in rov. 4.1.4 van het bestreden vonnis overwogen dat [appellante] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat [appellante], naar [geïntimeerden] wist of moest begrijpen, tot het afleggen en ondertekenen van de verklaring werd bewogen door bijzondere omstandigheden zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid. Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat, ook als juist zou zijn dat [appellante] bij de ondertekening van de verklaring in een toestand van paniek verkeerde, zich dan niet laat verklaren dat zij daags daarna en zelfs nog op 17 november 2012, na raadpleging van haar advocaat, haar verplichting tot betaling van € 8.000,- eerst heeft bevestigd en vervolgens nog een specificatie van dat bedrag heeft gevraagd, maar in die berichten generlei voorbehoud of terugtred heeft gemaakt bij de verdere inhoud van die verklaring. De tegen dat oordeel gerichte grieven 2 tot en met 5 lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.10.
Het hof stelt bij de beoordeling van deze grieven voorop dat voor de opzegging van een arbeidsovereenkomst door een werknemer een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de werknemer is vereist, die erop is gericht de beëindiging van de arbeidsovereenkomst te bewerkstelligen. Deze strenge maatstaf dient ertoe de werknemer te behoeden voor de ernstige gevolgen die vrijwillige beëindiging van het dienstverband voor hem of haar kan hebben, zoals het verloren gaan van de mogelijkheid om zich op ontslagbescherming te beroepen en een mogelijk verlies van aanspraken ingevolge de sociale zekerheidswetgeving, met name een werkloosheidsuitkering. In verband met de ernstige gevolgen zal de werkgever niet spoedig mogen aannemen dat een verklaring van de werknemer is gericht op vrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking. Onder omstandigheden kan op de werkgever een onderzoeksplicht rusten om na te gaan of de werknemer daadwerkelijk wilde opzeggen en een verplichting om de werknemer over de gevolgen van de opzegging voor te lichten (vgl. o.a. HR 25 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1310 en HR10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8387.) Het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 april 2009 (gepubliceerd op 30 juni 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BJ0979) waarnaar [appellante] heeft verwezen, betreft een toepassing van deze door de Hoge Raad gegeven maatstaf en behoeft dus geen nadere bespreking.
3.11.
Tussen partijen staat vast dat [appellante] op 13 november 2012 is geconfronteerd met de beschuldiging van diefstal of verduistering door twee door [geïntimeerden] ingeschakelde bedrijfs-rechercheurs tijdens een ongeveer anderhalf uur durend gesprek. Kort voorafgaand aan en kort na dit gesprek is de heer [geïntimeerden] bij het gesprek aanwezig geweest. [appellante] is niet de mogelijkheid geboden voor beraad, noch om advies in te winnen. Volgens [appellante] is tijdens dit gesprek zware druk op haar uitgeoefend. Zo heeft zij gesteld dat tijdens het gesprek door de bedrijfsrechercheurs is gedreigd met de politie, met een verblijf in de cel en met het feit dat zij haar kinderen als alleenstaande moeder niet meer zou kunnen verzorgen, hetgeen [geïntimeerden] heeft betwist. [geïntimeerden] heeft echter erkend dat tijdens dat gesprek is gezegd dat er aangifte zou worden gedaan bij de politie wanneer [appellante] niet zou meewerken. Bovendien heeft [appellante] onbetwist gesteld dat zij tijdens het gesprek heeft gezegd dat zij graag een advocaat wilde raadplegen en dat daarop werd geantwoord dat dan gelijk aangifte bij de politie zou worden gedaan. Het voorgaande wordt overigens ook bevestigd door de verklaringen van beide bedrijfsrechercheurs. Gelet hierop en omdat [geïntimeerden] in het geheel niet heeft gesteld dat hij zich ervan heeft vergewist of [appellante] niet alleen wilde toegeven dat zij geld had gestolen of verduisterd maar ook of zij daadwerkelijk de arbeidsovereenkomst met onmiddellijke ingang wilde opzeggen, gaat het hof ervan uit dat geen sprake is geweest van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van [appellante] in de hiervoor bedoelde zin. Hetgeen na 13 november 2012 is voorgevallen, laat onverlet dat [geïntimeerden] op genoemde datum niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Gelet op hiervoor omschreven zware maatstaf kan er niet vanuit worden gegaan dat uit de na 13 november 2012 gedane mededelingen van [appellante] blijkt dat de op 13 november 2012 gedane opzegging niet door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen en kan evenmin worden aangenomen dat [appellante] door die na 13 november 2012 gedane mededelingen afstand heeft gedaan van haar recht om terug te komen van haar opzegging.
3.12.
[appellante] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat zij tijdens voornoemd gesprek niet is geïnformeerd over de gevolgen van een einde van de arbeidsovereenkomst voor een werkloosheidsuitkering. [geïntimeerden] heeft daartegen ingebracht dat diefstal een dringende reden vormt voor een ontslag op staande voet en dat in dat geval [appellante] evenmin aanspraak had kunnen maken op een werkloosheidsuitkering. Voor zover [geïntimeerden] met deze stelling heeft bedoeld dat vanwege de reden van de opzegging (vermeende diefstal/verduistering) de hiervoor vermelde onderzoeksplicht niet zou gelden, faalt die stelling. [geïntimeerden] ziet over het hoofd dat, wanneer hij [appellante] wegens diefstal of verduistering op staande voet had ontslagen, de feitelijke situatie (een door [geïntimeerden] aan [appellante] gegeven ontslag) in dat geval in overeenstemming zou zijn geweest met de juridische situatie, terwijl het in dit geval feitelijk niet [appellante] is geweest die een einde wenste te maken aan de arbeidsovereenkomst, maar [geïntimeerden]. Hetgeen het hof hiervoor onder 3.11 heeft overwogen dient te worden bezien in het licht van het gesloten stelsel van het ontslagrecht, dat in beginsel geen doorkruising of ontwijking toelaat. [geïntimeerden] heeft door het uitoefenen van ontoelaatbare druk getracht [appellante] in een positie te brengen dat zij haar ontslagbescherming prijsgaf en dat zij bewijsrechtelijk in een minder sterke positie kwam te staan dan bij een ontslag op staande voet.
3.13.
De grieven 2 tot en met 5 slagen, voor zover deze betrekking hebben op de stelling dat de opzegging vernietigbaar is. Nu [appellante] in zoverre terecht een beroep heeft gedaan op de vernietigbaarheid, heeft dat tot gevolg dat [geïntimeerden] het loon ook op en na 13 november 2012 verschuldigd is. Nu de arbeidsovereenkomst op 1 februari 2013 is geëindigd, heeft [appellante] geen recht meer op loon na die datum. [geïntimeerden] heeft immers bij conclusie van antwoord aangevoerd dat op laatstgenoemde datum de arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd, hetgeen [appellante] niet heeft betwist. Ook heeft zij geen grief aangevoerd tegen het door de kantonrechter als vaststaande feit aangenomen eindigen van de derde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 1 februari 2013. Het hof ziet geen aanleiding de loonvordering te matigen, zoals door [geïntimeerden] is verzocht. Het gaat immers slechts om een zeer beperkte periode en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in rov. 3.12 over het gesloten stelsel van het ontslagrecht, ziet het hof geen reden om tot matiging over te gaan vanwege de reden van de opzegging (vermeende diefstal/verduistering).
3.14.
De gevorderde verklaring voor recht, zoals hiervoor onder 3.2. onder i omschreven, is dus toewijsbaar voor zover deze betrekking heeft op de opzegging van de arbeidsovereenkomst. [appellante] heeft in haar dagvaarding aan de gevorderde verklaring voor recht toegevoegd:
“nu het evident is dat deze verklaring onder misbruik van omstandigheden is afgedwongen en een inhoud bevat waarop de wil van [appellante] nooit is gericht”.Zonder toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien wat het nut is van deze toevoeging. Het betreft slechts een toelichting op de gevorderde verklaring voor recht en heeft geen toegevoegde waarde. Het hof ziet voorshands geen aanleiding deze cursief gedrukte passage in het dictum op te nemen. Het hof zal de beslissing over de vraag of [appellante] ook terecht een beroep heeft gedaan op vernietiging van de verklaring voor zover deze ziet op de schuldbekentenis aanhouden (zie verder rov. 3.19 en 3.24).
3.15.
Grief 6 heeft betrekking op de vordering zoals hiervoor in 3.2 onder ii omschreven, meer specifiek op het loon over de maanden oktober en november 2012.
3.16.
[geïntimeerden] heeft voor wat betreft het loon over de maand oktober 2012 aangevoerd dat hij het loon contant aan [appellante] heeft voldaan. Hij heeft daartoe verwezen naar een voor ontvangst van het loon van oktober 2012 door [appellante] ondertekende verklaring (productie 6 bij conclusie van antwoord). [appellante] heeft in hoger beroep slechts verwezen naar twee e-mails waarin zij heeft verzocht het loon op haar bankrekening te storten. [appellante] is in het geheel niet ingegaan op de door [geïntimeerden] overgelegde verklaring. Het hof is van oordeel dat dit een onvoldoende gemotiveerde betwisting van het verweer van [geïntimeerden] oplevert, zodat aan bewijslevering niet kan worden toegekomen. Overigens heeft [appellante] tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg verklaard dat zij het loon ‘vanaf’ oktober niet betaald heeft gekregen.
3.17.
Volgens [appellante] is ook het loon over de maand november 2012 niet betaald. [geïntimeerden] heeft voor wat betreft het loon over de maand november 2012 verwezen naar een brief van 16 november 2012 die door [appellante] als productie 4 bij inleidende dagvaarding in het geding is gebracht. [geïntimeerden] stelt in reactie op grief 6 dat uit die brief volgt dat hij met [appellante] is overeengekomen dat de eindafrekening zou worden verrekend met hetgeen [appellante] aan hem verschuldigd is.
3.18.
Het hof constateert dat de brief van 16 november 2012 niet is ondertekend, zodat deze brief vrije bewijskracht heeft. Voorts is van belang of de verklaring van 13 november 2012 dwingende of vrije bewijskracht heeft. Het hof begrijpt dat [appellante] met haar beroep op misbruik van omstandigheden bedoelt te stellen dat dit ook ziet op de verklaring voor zover deze betrekking heeft op de erkenning dat zij geld heeft ontvreemd van [geïntimeerden] en dat zij een terugbetalingsregeling wilde treffen ter waarde van € 8.000,-.
3.19.
Het hof heeft behoefte aan nadere inlichtingen van partijen over de tegenvordering van [geïntimeerden] en zal daarom een comparitie van partijen gelasten. Het hof zal de beslissing met betrekking tot de vraag of [appellante] de verklaring - voor zover deze ziet op de schuldbekentenis - terecht heeft vernietigd wegens misbruik van omstandigheden, aanhouden. Dat betekent dat thans nog niet vast staat wat de bewijskracht is van de verklaring voor zover deze ziet op de schuldbekentenis. Indien [appellante] de verklaring betreffende de schuldbekentenis terecht heeft vernietigd, dan dient [geïntimeerden] te bewijzen dat [appellante] € 8.000,- heeft ontvreemd. Indien het hof van oordeel is dat [appellante] geen beroep toekomt op vernietiging, dan dient de verklaring - voor zover deze betrekking heeft op de schuldbekentenis - te worden beschouwd als een akte in de zin van artikel 157 lid 2 Rv die dwingend bewijs oplevert van de waarheid van die verklaring, waarvan tegenbewijs vrij staat. In dat geval mag [appellante] tegenbewijs leveren van de voorshands bewezen geachte stelling dat zij geld heeft ontvreemd van [geïntimeerden] tot een bedrag van € 8.000,-.
3.20.
[appellante] heeft nog aangevoerd dat het Openbaar Ministerie de strafzaak heeft geseponeerd. Daaruit volgt echter niet zonder meer dat civielrechtelijk het bewijs niet is, of niet kan worden geleverd dat [appellante] geld heeft ontvreemd van [geïntimeerden].
3.21.
[geïntimeerden] heeft uitsluitend in het kader van de vraag of hij de eindafrekening en het loon over de maand november 2012 (tot de dag van de opzegging) verschuldigd is, een beroep gedaan op verrekening door verwijzing naar de hiervoor besproken verklaring van 13 november 2012 en de daarop volgende communicatie tussen partijen. [geïntimeerden] heeft noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep, voor de rest van de vorderingen een beroep gedaan op verrekening. Dat betekent dat [geïntimeerden] het loon over de periode vanaf 13 november 2012 tot 1 februari 2013 aan [appellante] verschuldigd is. [appellante] dient nader te specificeren welke bedragen dienaangaande voor toewijzing gereed liggen. De gevorderde wettelijke verhoging is niet betwist en zal dus worden toegewezen.
3.22.
Grief 1 is gericht tegen rov. 4.1.2 van het bestreden vonnis, waarmee de kantonrechter de in 3.2 onder iv genoemde vordering heeft afgewezen. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de stelling van [appellante] dat zij aanspraak kan maken op een beëindigingsovereenkomst op neutrale gronden, geen steun vindt in het recht. De stelling van [appellante] dat volgens eerder genoemd arrest van het gerechtshof Amsterdam blijkt dat aan haar dit recht toekomt, berust op een verkeerde lezing van dat arrest. Zoals hiervoor is weergegeven, heeft het gerechtshof Amsterdam de hiervoor weergegeven door de Hoge Raad ontwikkelde strenge maatstaf toegepast. Het arrest had betrekking op een situatie dat een werknemer een door een werkgever aangeboden beëindigingsovereenkomst had ondertekend zonder dat eerstgenoemde de gelegenheid was gegeven voor beraad of advies. De grief faalt dus.
3.23.
De slotsom luidt dat:
- de verklaring voor recht voor zover deze betrekking heeft op de opzegging van de arbeidsovereenkomst, voor toewijzing gereed ligt;
- de vordering tot betaling van het loon over oktober 2012 zal worden afgewezen;
- de beslissing over de vordering van het loon over 1 tot 13 november 2012 en de eindafrekening, zal worden aangehouden;
- het loon vanaf 13 november 2012 tot en met januari 2013 voor toewijzing gereed ligt;
- de wettelijke verhoging voor toewijzing gereed ligt.
3.24.
Mede gelet op de uitkomst van het geding met zaaknummer HD 200.141.995/01, waarin het hof ook vandaag arrest wijst, zal het hof een comparitie van partijen bepalen om met partijen te spreken over de wijze waarop beide zaken moeten worden voortgezet. Partijen dienen zich erop voor te bereiden dat aan de orde zal komen de vraag naar de bewijslastverdeling met betrekking tot de schuldbekentenis (zie rov. 3.19) en wat de gevolgen zijn van de wijze van procederen in het geding met zaaknummer HD 200.141.995/01 voor de bewijsrechtelijke posities van partijen in het onderhavige geding. [appellante] dient voorafgaand aan de zitting een specificatie te verstrekken van haar vorderingen (vgl. 3.21). De comparitie van partijen zal tevens worden benut voor het beproeving van een schikking.

4.De uitspraak

Het hof:
gelast de rolvoeging van deze zaak met de zaak tussen dezelfde partijen onder nummer HD 200.141.995/01;
bepaalt dat partijen - natuurlijke personen in persoon en rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is - vergezeld van hun advocaten, zullen verschijnen voor mr. M. van Ham als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor onder 3.24 vermelde doeleinden;
verwijst de zaak naar de rol van 16 december 2014 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
bepaalt dat [appellante] de in rov. 3.21 bedoelde informatie uiterlijk twee weken voor de comparitie zowel aan de wederpartij als aan de raadsheer-commissaris dient toe te sturen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.F.M. Pols, M. van Ham en I. Bouter en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 december 2014.