In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Polski Chleb v.o.f. tegen een vonnis van de rechtbank Roermond, waarin een loonvordering van de geïntimeerde, een voormalig werknemer, werd toegewezen. De werknemer, die in dienst was van Polski Chleb, had een loonvordering ingediend ter hoogte van € 10.700,27 bruto, inclusief vakantiegeld, en stelde dat zij zich op 27 april 2011 ziek had gemeld. De kantonrechter had in eerste aanleg een bedrag van € 8.810,43 bruto toegewezen, vermeerderd met wettelijke verhogingen en rente. Polski Chleb ging in hoger beroep tegen deze beslissing, met name tegen de toewijzing van het loon over maart, april, mei en juni 2011, en de wettelijke verhoging.
Het hof bevestigde dat de werknemer zich op 27 april 2011 ziek had gemeld en dat de arbeidsovereenkomst op dezelfde voorwaarden was voortgezet tot 1 oktober 2011. Het hof oordeelde dat Polski Chleb niet had aangetoond dat het loon over maart 2011 was betaald, en dat de werknemer recht had op loon over april 2011. Echter, het hof oordeelde dat de werknemer in haar vordering voor loon over mei en juni 2011 niet-ontvankelijk was, omdat zij geen deskundigenoordeel had overgelegd, zoals vereist onder artikel 7:629a BW. De vordering voor loon over juli tot en met september 2011 werd afgewezen, omdat de werknemer niet had aangetoond dat zij beschikbaar was voor arbeid.
Uiteindelijk vernietigde het hof het vonnis van de rechtbank voor zover het de vordering van de werknemer betreffende het loon over mei en juni 2011 betrof, en verklaarde de werknemer in dat opzicht niet-ontvankelijk. De overige onderdelen van het vonnis werden bekrachtigd, en de proceskosten werden gecompenseerd.