Uitspraak
10.Het tussenarrest van 18 juni 2013
11.Het verdere verloop van de procedure
Tekholl heeft een memorie na deskundigenbericht genomen en Veka een antwoordmemorie van deskundigenbericht. Vervolgens heeft het hof andermaal uitspraak bepaald.
12.De verdere beoordeling
bedrijfsschade waaronder bijvoorbeeld stagnatieschade en gederfde winst;
opzichtschade …;
schade veroorzaakt door opzet of bewuste roekeloosheid van hulppersonen.”
uitsluitendin het aldaar bedoelde geval aansprakelijkheid bestaat, en anders niet.
Om redenen van proceseconomische aard zal het hof eerst de verdere grondslagen voor een eventuele (gehele) beperking of uitsluiting van de aansprakelijkheid bezien.
Het hof bespreekt deze kwestie verderop.
De stelling van Veka dat, nu het exoneratiebeding een bepaling inzake onverzekerbaarheid bevat en daarvan geen sprake, het beroep op de exoneratie faalt komt hierna aan de orde in r.o. 12.4.
Veka heeft ten slotte het beroep op die exoneratie in strijd met de redelijkheid en billijkheid geacht. Dat verweer is grotendeels door het hof reeds verworpen, op één onderdeel na. Het hof komt daarop terug in r.o. 12.5 e.v.
Bezien diende te worden of de schade “redelijkerwijze verzekerd had behoren te zijn”.
Omtrent de vraag of de schade verzekerd had kunnen zijn is een deskundigenonderzoek gelast.
De in dit geval door Tekholl afgesloten AVB-verzekering was blijkens de vermelding van clausule 512 op het voorblad, luidende:
Volgens de deskundige was het noch in 2002, noch ten tijde van het opstellen van zijn rapport gebruikelijk om uitsluitend het “kantoorrisico” te verzekeren, al kwam dit wel voor.
De deskundige komt enerzijds tot de conclusie dat BAV-verzekeringen destijds wel gebruikelijk waren, ook bij kleinere bureaus als de onderhavige, en ook dat deze weliswaar niet goedkoop (omstreeks € 2.500,-- per jaar) waren, maar niet onbetaalbaar in relatie tot de omzet en kosten van een bureau als het onderhavige.
Tegelijk komt de deskundige tot de conclusie dat dergelijke verzekeringen, op - wat hij noemt - de “provinciale” markt (dat wil zeggen: de markt waarin bekende verzekeringsmaatschappijen zoals [verzekeringsmaatschappij 1] of [verzekeringsmaatschappij 2] opereren) niet verkrijgbaar waren, zodat een geïnteresseerde, dan wel een door een geïnteresseerde ingeschakelde tussenpersoon, zich - eventueel door het inschakelen van makelaars in assurantiën - op de internationale markt had moeten oriënteren.
Veka heeft in haar antwoordmemorie onder meer gewezen op artikel 16, lid 8, tweede volzin (niet geciteerd), waaruit afgeleid zou kunnen worden dat onder omstandigheden de in genoemd artikel uit de RVOI geformuleerde beperking van aansprakelijkheid terzijde kan worden geschoven. Het hof komt aan dat verweer, wat daar verder van zij, niet toe om hierna te noemen redenen.
Voor de verdere beoordeling volstaat het hof vooralsnog met de constatering dat de RVOI de aansprakelijkheid verregaand beperkt, namelijk tot het bedrag van de factuur zijnde € 2.832,08 (incl. btw).
In het tussenarrest heeft het hof ten aanzien van de verwijten sub b) en c) reeds geoordeeld dat – wat er van de gegrondheid van die verwijten verder ook zij – deze in elk geval niet tot het oordeel leiden dat het beroep op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Zoals hierna zal blijken kunnen deze verwijten echter alsnog relevant worden (in het kader van de vraag of sprake kan zijn van een “gewone” tekortkoming).
- wat is negatief en positief buigend moment?
- is berekening van positief èn negatief buigend moment imperatief voorgeschreven, dan wel in de praktijk cruciaal, voor alle typen schepen?
- zo neen, voor dit type schip?
- wist Tekholl dat, kon zij dat weten, en moest zij dat weten?
- was (in vorenomschreven gevallen) imperatief voorgeschreven dan wel cruciaal dat beide buigende momenten onafhankelijk van elkaar (dus zonder toepassing van een bepaalde vermenigvuldigingsfactor) berekend dienden te worden, of kon worden volstaan met een vermenigvuldigingsfactor?
- zo de eerste van de in de voorgaande vraag omschreven situatie zich voordeed: wist Tekholl dat, kon zij dat weten, en moest zij dat weten?
- welk buigend moment/welke buigende momenten heeft Tekholl daadwerkelijk berekend, anders dan door gebruik te maken van een eenvoudige vermenigvuldigingsfactor?
In de mva onder punt 104 had Veka, naar zij stelt, een gedeelte van het rapport van TF geciteerd. Dit citaat luidde in de weergave van Veka als volgt:
Dat gezegd zijnde wijst het hof erop dat het rapport TF vooral van belang is in verband met de hiervoor sub b) en c) omschreven verwijten. Die verwijten leiden echter niet tot de conclusie dat een beroep op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Uiteindelijk berust de kwalificatie van een buigend moment als positief of negatief op een keuze van de gebruikers van die terminologie. Doorslaggevend is dat de begrippen consequent worden gebruikt.
In rapport 1 geeft [expert] op blad 3 onderaan een definitie van GL, welke het hof volkomen begrijpelijk voorkomt. Deze in de Duitse taal gestelde omschrijving luidt (vrij vertaald) als volgt:
Het positieve buigend moment, +M, wekt trekspanningen op in het dek en drukspanningen in de bodem en is dus gelijk te stellen met hogging of een kattenrug. Het midden van het schip heeft de neiging om omhoog te komen ten opzichte van de uiteinden. Dit treedt vooral op in onbeladen toestand.
Het uitgangspunt van Tekholl, zijn schriftelijke toelichting ten behoeve van de comparitie, blad 2, is dus niet juist. Ook het gestelde in die toelichting sub 10 is niet juist. Het aldaar omschreven fenomeen ten aanzien van neerwaartse krachten in het midden of aan de uiteinden leiden immers juist wel tot het beeld van “sagging” (een doorgezakte paardenrug) of “hogging” (een opgezette kattenrug). Tekholl lijkt het begrip negatief buigend moment in het algemeen te willen koppelen aan een neerwaarts gerichte kracht en positief buigend moment aan een opwaarts gerichte kracht, maar dat wordt nergens verdedigd. Uit de door Tekholl voorgestelde vraag 5 blijkt hetzelfde misverstand.
verwijst in haar rapport 1 op blad 3 halverwege naar een passage uit de GL voorschriften, waarin sprake is van “Laden und Löschen im Hin- und Hergang (Vorgang A)” en op blad 2 bovenaan naar een passage uit de GL voorschriften waarin sprake is van “Laden und Löschen in je einem Durchgang (Vorgang B)”.
Het hof begrijpt dat bij Vorgang A sprake is van een gelijkmatiger wijze van belading, welke evenwel mogelijk iets arbeidsintensiever is, en bij Vorgang B van een snellere en efficiëntere wijze van belading, welke evenwel tijdens het laden en lossen, dus tijdelijk, voor grotere krachtsverschillen kan zorgen dan bij Vorgang A.
GL schrijft dat bij Vorgang B het positieve moment (+M) met 8 % vergroot moet worden (kennelijk: ten opzichte van de berekening welke is gebaseerd op Vorgang A), maar dat bij Vorgang B het negatieve moment (-M) niet hoger is dan bij Vorgang A, zodat – aldus begrijpt het hof – bij de berekening van het negatieve moment (-M) er geen correctie met 8 % nodig is.
Uit de diverse rapporten meent het hof af te kunnen leiden dat de berekening van de momenten in twee fases geschiedt: eerst wordt berekend welke momenten optreden, afhankelijk van de dimensies van het schip, het eigen gewicht, de vormgeving, de invloed van de geladen brandstof, en – vooral – het gewicht van de lading; vervolgens wordt berekend hoe het schip moet worden ontworpen en geconstrueerd (plaats en vormgeving van de verstevigingen; soort en dikte van het toe te passen staal, en zo meer) om die momenten op te vangen. Naar het hof begrijpt diende Tekholl in elk geval de eerste berekeningen uit te voeren. Het is het hof niet geheel duidelijk of het tweede onderdeel eveneens door Tekholl, dan wel of dit door een derde – bijvoorbeeld Hapo – uitgevoerd diende te worden.
Inmiddels heeft het hof overwogen dat de exoneratie welke is vervat in de tweede volzin van art. 13.1 niet kan worden ingeroepen. Voor de exoneratie welke besloten ligt in de eerste volzin van dat artikel geldt dat, ook als de uitkomst van het deskundigenonderzoek zou leiden tot het oordeel dat een beroep daarop niet onaanvaardbaar zou zijn, er nog steeds situaties denkbaar zijn dat de tekortkomingen – dus ook de hiervoor in deze rechtsoverweging omschreven tekortkomingen – relevant zijn. Mitsdien zal het hof ook daaromtrent reeds thans vragen formuleren.
Deze dienen in de eerste plaats te rapporteren in de zaak tussen Tekholl en Veka.
Om redenen van proceseconomische aard is het echter gewenst dat het in de zaak tussen Tekholl en Veka uit te brengen deskundigenrapport ook kwesties aan de orde stelt welke het optreden van de SI en de eventueel door deze gemaakte fouten betreffen. Indien de uitkomst van de rapportage zou inhouden dat (ook) aan de SI tekortkomingen zouden zijn te verwijten, is daarmee echter, gelet op het relativiteitsvereiste, de aansprakelijkheid van de Staat nog geenszins gegeven.
als een tekortkoming welke iedereen kan overkomen (een “gewone” fout), als een ernstige fout, als een grove fout, of als een grove en in alle gevallen onverschuldigbare fout welke met opzet of bewuste roekeloosheid kan worden gelijkgesteld? Kunt u, waar mogelijk, daarbij onderscheid maken tussen de verschillende gestelde fouten (te weten: niet berekenen enig buigend moment; hanteren formules buiten toepassingsgebied; halverwege omschakelen naar andere Rules)?
als een gewone fout, als een ernstige fout, als een grove fout of als een grove en in alle gevallen onverschuldigbare fout welke met opzet of bewuste roekeloosheid kan worden gelijkgesteld?
Iedere verdere beslissing in beide zaken wordt aangehouden.