In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, [de zoon], die sinds 8 november 2012 onder toezicht staat van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. De rechtbank had op 3 juli 2014 een machtiging verleend voor de uithuisplaatsing van [de zoon] in een crisispleeggezin, wat door de voormalige pleegouders werd aangevochten in hoger beroep. De voormalige pleegouders, die [de zoon] sinds juni 2012 op vrijwillige basis in hun gezin hadden, voerden aan dat zij in staat waren om het contact tussen [de zoon] en zijn moeder te faciliteren en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet in staat waren om dit contact te begeleiden.
Het hof heeft de zaak op 4 november 2014 behandeld, waarbij de voormalige pleegouders, de stichting en de advocaat van de moeder aanwezig waren. De moeder was afwezig, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft vastgesteld dat de spanningen tussen de voormalige pleegouders en de moeder, veroorzaakt door de familiaire relatie met de juridische vader van [de zoon], een negatieve invloed hadden op de ontwikkeling van [de zoon]. De voormalige pleegouders hadden [de zoon] in contact gebracht met de juridische vader zonder toestemming van de moeder of de stichting, wat leidde tot zorgen over de veiligheid en het welzijn van [de zoon].
Het hof concludeert dat de continuering van het verblijf van [de zoon] bij de voormalige pleegouders niet langer in zijn belang was en dat de uithuisplaatsing in een neutraal pleeggezin noodzakelijk was. De bestreden beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof wees het verzoek van de voormalige pleegouders af. De beslissing benadrukt het belang van de ontwikkeling en veiligheid van de minderjarige in het kader van de uithuisplaatsing.