ECLI:NL:GHSHE:2014:5004

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
F 200.153.523-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uithuisplaatsing van een minderjarige in het belang van de verzorging en opvoeding

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, [de zoon], die sinds 8 november 2012 onder toezicht staat van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. De rechtbank had op 3 juli 2014 een machtiging verleend voor de uithuisplaatsing van [de zoon] in een crisispleeggezin, wat door de voormalige pleegouders werd aangevochten in hoger beroep. De voormalige pleegouders, die [de zoon] sinds juni 2012 op vrijwillige basis in hun gezin hadden, voerden aan dat zij in staat waren om het contact tussen [de zoon] en zijn moeder te faciliteren en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet in staat waren om dit contact te begeleiden.

Het hof heeft de zaak op 4 november 2014 behandeld, waarbij de voormalige pleegouders, de stichting en de advocaat van de moeder aanwezig waren. De moeder was afwezig, evenals de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft vastgesteld dat de spanningen tussen de voormalige pleegouders en de moeder, veroorzaakt door de familiaire relatie met de juridische vader van [de zoon], een negatieve invloed hadden op de ontwikkeling van [de zoon]. De voormalige pleegouders hadden [de zoon] in contact gebracht met de juridische vader zonder toestemming van de moeder of de stichting, wat leidde tot zorgen over de veiligheid en het welzijn van [de zoon].

Het hof concludeert dat de continuering van het verblijf van [de zoon] bij de voormalige pleegouders niet langer in zijn belang was en dat de uithuisplaatsing in een neutraal pleeggezin noodzakelijk was. De bestreden beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof wees het verzoek van de voormalige pleegouders af. De beslissing benadrukt het belang van de ontwikkeling en veiligheid van de minderjarige in het kader van de uithuisplaatsing.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 27 november 2014
Zaaknummer : F 200.153.523/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/192189 / JE RK 14-1175
in de zaak in hoger beroep van:
[de voormalige pleegvader],
en
[de voormalige pleegmoeder],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
hierna te noemen: de voormalige pleegouders,
advocaat: mr. R.T.A.G. Keller,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [de moeder] (hierna de moeder), in hoger beroep bijgestaan door
mr. J.G. van Ek.
Als betrokken in de zin van artikel 810 Rv wordt aangemerkt:
- de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 augustus 2014, hebben de voormalige pleegouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat een machtiging aan de stichting wordt verleend om [de zoon] te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg en daarbij te bepalen dat deze machtiging ten uitvoer zal worden gelegd bij de voormalige pleegouders voor de duur van de ondertoezichtstelling, althans, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat alsnog wordt afgezien van de wijziging van de verblijfplaats van [de zoon] naar een ander pleeggezin en terugplaatsing van [de zoon] bij de voormalige pleegouders te gelasten.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 augustus 2014, heeft de stichting verzocht het door de voormalige pleegouders ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 26 augustus 2014, heeft de moeder verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 november 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de voormalige pleegouders, bijgestaan door hun advocaat;
  • de stichting, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd mevrouw [vertegenwoordiger stichting], de heer [vertegenwoordiger stichting] en mevrouw [vertegenwoordiger stichting];
  • de advocaat van de moeder.
De moeder is, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen.
De raad is, hoewel behoorlijk opgeroepen, evenmin ter zitting verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 24 juni 2014;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de voormalige pleegouders d.d. 23 oktober 2014;
  • het faxbericht met bijlagen van de stichting d.d. 27 oktober 2014;
  • de brief met bijlagen van de stichting, ingekomen ter griffie van het hof op 29 oktober 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is, voor zover thans van belang, geboren:
- [de zoon] (hierna: [de zoon]), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats].
De biologische vader van [de zoon] is de heer [de biologische vader].
[de zoon] is erkend door de heer [de juridische vader] (hierna: de juridische vader).
De moeder oefent alleen het ouderlijk gezag over [de zoon] uit.
3.2.
[de zoon] staat sinds 8 november 2012 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk, zo is ter zitting van het hof gebleken, verlengd tot 8 november 2015.
[de zoon] heeft sinds juni 2012 op vrijwillige basis bij de voormalige pleegouders verbleven .
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank aan de stichting machtiging verleend om [de zoon] met ingang van 3 juli 2014 tot uiterlijk 8 november 2014 uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg.
[de zoon] verblijft sinds 4 juli 2014 in een crisispleeggezin.
3.4.
De voormalige pleegouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. In hun beroepschrift voeren zij, kort samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij in de toekomst, juist door hun positie in het netwerk van [de zoon], onvoldoende in staat moeten worden geacht om [de zoon] te begeleiden in het onderhouden van contact met een ieder die belangrijk voor hem is en dat met name het contact met de moeder door de opstelling van de voormalige pleegouders onder druk komt te staan. De voormalige pleegouders stellen evenwel bereid te zijn om het contact tussen [de zoon] en de voor hem belangrijke personen, met name de moeder, te faciliteren en te stimuleren.
Verder stellen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het toekomstperspectief van [de zoon] niet bij hen ligt. [de zoon] verbleef al sinds juni 2012 op vrijwillige basis bij de voormalige pleegouders. [de zoon] heeft een laag IQ, een rijpingsachterstand en is onveilig gehecht. Toen [de zoon] in het gezin van de voormalige pleegouders kwam, was er sprake van een algehele ontwikkelingsachterstand. Sinds [de zoon] bij hen verblijft, is zijn ontwikkeling met sprongen vooruit gegaan, zoals ook blijkt uit de evaluatie OTS-verlenging van 14 augustus 2013 van de stichting. Ook de school onderschrijft dat [de zoon] “van ver is gekomen” en dat hij al veel heeft geleerd. Inmiddels is [de zoon] stevig geworteld in het gezin van de voormalige pleegouders die thans zijn primaire hechtingsfiguren zijn. De voormalige pleegouders wijzen erop dat zij in 2013 na een screening geschikt zijn bevonden om als pleegouders voor [de zoon] te fungeren. Voorts vrezen zij dat overplaatsing van [de zoon] naar een neutraal pleeggezin onherstelbare schade voor de ontwikkeling van [de zoon] zal opleveren en zal leiden tot een breuk in het hechtingsproces met als gevolg dat [de zoon] het vertrouwen in volwassenen volledig verliest.
Tot slot voeren de voormalige pleegouders aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het aan de pleegouders toekomende blokkaderecht (1:265i BW nieuw), waarvan de inwerkingtreding per 1 januari 2015 wordt verwacht.
3.5.
De stichting voert in het verweerschrift, kort samengevat, aan dat het contact tussen [de zoon] en de moeder onder druk stond vanwege de opstelling van de voormalige pleegouders. Anders dan thans het geval is, sprak [de zoon] niet over zijn moeder. De voormalige pleegmoeder sprak negatief en denigrerend over de moeder, waardoor [de zoon] geen ruimte voelde – en ook niet kreeg – in het contact met zijn moeder.
De stichting is van mening dat de plaatsing van [de zoon] in een ander pleeggezin in zijn belang noodzakelijk is. De voormalige pleegouders gaven geen openheid van zaken en er was geen zicht op de situatie van [de zoon]. Daarnaast gaf [de zoon] zorgsignalen af aan zowel de moeder als aan de gezinsvoogd met betrekking tot zijn welbevinden in het gezin van de voormalige pleegouders. De moeder heeft de gezinsvoogd gevraagd of [de zoon] in een ander pleeggezin geplaatst kon worden. Zij maakte zich zorgen over [de zoon] omdat er door de voormalige pleegouders niet voldoende werd meegewerkt aan de bezoekregeling en [de zoon] tijdens drie bezoeken aan de moeder aangaf niet terug te willen naar de voormalige pleegouders. Verder bleef de moeder door de plaatsing van [de zoon] in het voormalige pleeggezin min of meer verbonden met de juridische vader, nu deze een broer is van de voormalige pleegvader en het de moeder niet lukte om volledig afstand van de juridische vader te nemen.
[de zoon] verblijft sinds 3 juli 2014 in een ander pleeggezin, waar hij een positieve ontwikkeling op sociaal en emotioneel gebied heeft doorgemaakt. Het huidige pleeggezin geeft aan dat [de zoon] is veranderd en enorm is “gegroeid”. Hij is een vrolijk jongetje dat thans geregeld naar zijn moeder vraagt en in haar richting affectie toont. [de zoon] is niet langer geremd in de contacten met de moeder. Verder is [de zoon] minder gaan stotteren en laat hij zich hierin goed corrigeren.
De stichting stelt voorts dat zij meerdere signalen heeft gekregen dat de juridische vader voornemens was de moeder en de kinderen op te halen en met hen naar Polen te verhuizen om van de ondertoezichtstelling af te komen.
De machtiging tot uithuisplaatsing is nodig omdat [de zoon] niet bij de moeder en ook niet bij de juridische vader kan wonen. In de afgelopen weken heeft [de zoon] een groei in zijn ontwikkeling doorgemaakt, maar heeft ook nog zorgsignalen gegeven. Zo is [de zoon] bang voor maskers, bang in het donker, voor harde geluiden, mopperen en hij raakt in paniek als zijn pols wordt vastgepakt.
3.6.
De moeder heeft eveneens een verweerschrift ingediend waarin zij de inhoud van de bestreden beschikking volledig onderschrijft. Zij wijst erop dat de voormalige pleegouders [de zoon] en de juridische vader met elkaar in contact hebben gebracht zonder dat zij en/of de stichting hiervan af wisten. Verder heeft de voormalige pleegmoeder [de zoon] een keer in zijn gezicht gespuugd.
Sinds [de zoon] is overgeplaatst naar een ander pleeggezin verlopen de belcontacten tussen de moeder en [de zoon] in een meer ongedwongen en open sfeer en lijkt [de zoon] meer op zijn gemak te zijn. De huidige pleegouders geven aan dat [de zoon] zich prima gedraagt.
De moeder merkt verder op dat zij bang is van zowel de voormalige pleegouders als van de juridische vader.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Het hof stelt voorop dat de voormalige pleegouders kunnen worden ontvangen in hun verzoek in hoger beroep, nu zij [de zoon] gedurende twee jaren in hun gezin hebben verzorgd en opgevoed, hetgeen tot gevolg heeft dat er family life tussen hen is ontstaan.
3.7.2.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:261 BW.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.7.4.
Het hof stelt allereerst vast dat de voormalige pleegouders zich gedurende een langere periode hebben ingespannen om [de zoon] te verzorgen en op te voeden. Echter, naar het oordeel van het hof is uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk geworden dat het verblijf van [de zoon] bij de voormalige pleegouders voor zowel [de zoon] als voor de moeder veel spanningen veroorzaakte en dat deze aan de contacten tussen [de zoon] en de moeder in de weg hebben gestaan.
De spanningen lijken hoofdzakelijk te zijn veroorzaakt door het feit dat de voormalige pleegouders de juridische vader met [de zoon] in contact hebben gebracht zonder de moeder en de stichting hiervoor toestemming te vragen en zonder hen vervolgens over het verloop van deze contacten behoorlijk te informeren. Het hof begrijpt dat de juridische vader van [de zoon] de broer is van de voormalige pleegvader en de ex-partner is van de voormalige pleegmoeder en dat gezien deze verwantschap de juridische vader eenvoudig toegang had tot [de zoon]. Het hof overweegt dat de voormalige pleegouders, hoe goed hun intenties ook geweest mogen zijn, zodoende niet in het belang van [de zoon] hebben gehandeld. Het hof acht het in dit kader tevens zorgelijk dat de juridische vader zich bij herhaling heeft uitgelaten, zo blijkt uit de stukken, dat hij zowel [de zoon] als de moeder wil meenemen naar Polen waardoor [de zoon] aan het toezicht van de stichting zou worden onttrokken.
Voorts hecht het hof belang aan het feit dat de moeder in hoger beroep benadrukt dat zij licht verstandelijk beperkt is en dat zij niet in staat is weerstand te bieden tegen de juridische vader, die bovendien 43 jaar ouder is dan de moeder. Het hof deelt de visie van de moeder dat de ongelijkwaardige relatie tussen haar en de juridische vader, en de angst die de moeder voor de juridische vader heeft, omstandigheden zijn waarmee bij het bepalen van de verblijfplaats van [de zoon] rekening dient te worden gehouden. Het hof acht het aannemelijk dat de familiaire relatie tussen de voormalige pleegouders en de juridische vader aldus tot zodanige spanningen heeft geleid welke niet in het belang van [de zoon] waren en welke aan zijn ontwikkeling in de weg stonden. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de evenwichtige ontwikkeling en de veiligheid van [de zoon] binnen het voormalige pleeggezin daardoor niet langer konden worden gegarandeerd.
3.7.5.
Daarnaast is uit de stukken gebleken dat [de zoon] bij de voormalige pleegouders geen onbelemmerd contact met zijn moeder kon hebben. Sinds [de zoon] in een ander pleeggezin verblijft, is het contact tussen de moeder en [de zoon] verbeterd en ziet de stichting een kind dat zich vrijer beweegt en zich liefdevol naar zijn moeder uit, een situatie waarvan vroeger
– toen [de zoon] nog bij de voormalige pleegouders verbleef – geen sprake was. Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de voormalige pleegouders niet, althans onvoldoende, is staat zijn geweest om [de zoon] te begeleiden in het onderhouden van het contact met zijn moeder.
3.7.6.
Al het voorgaande brengt het hof, met de rechtbank, tot de conclusie dat continuering van het verblijf van [de zoon] bij de voormalige pleegouders in het belang van [de zoon] niet langer wenselijk was en dat het noodzakelijk is geweest om hem te plaatsen in een ander, neutraal, pleeggezin. Het hof vertrouwt erop dat de stichting haar toezegging, dat [de zoon] op korte termijn – zodra de financiering rond is – zal worden overgeplaatst naar een gezinshuis, gestand zal doen.
3.7.7.
Tot slot overweegt het hof dat het beroep van de voormalige pleegouders op artikel 1:265i BW nieuw, dat op 1 januari 2015 in werking treedt, wordt gepasseerd, nu het hof recht dient te spreken op grond van de wetgeving zoals die thans geldt.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, M.C. van Dijkhuizen en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2014.