ECLI:NL:GHSHE:2014:5003

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
28 november 2014
Zaaknummer
F 200.153.037-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing van het gezag over een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zij ontheven werd van het gezag over haar minderjarige zoon, geboren in 2010. De moeder, die bijgestaan werd door haar advocaat, heeft in hoger beroep verzocht de beschikking te vernietigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 21 oktober 2014, waarbij de pleegouders niet verschenen, maar de moeder, de Raad voor de Kinderbescherming en de Stichting Bureau Jeugdzorg wel aanwezig waren.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de moeder ongeschikt was om voor haar zoon te zorgen, gezien haar complexe persoonlijke problematiek en de lange periode dat de jongen al in een pleeggezin verbleef. De moeder betwistte deze conclusie en voerde aan dat zij zich ontwikkelde en in staat was om haar ouderlijke verantwoordelijkheden op termijn weer op te nemen. De Raad voor de Kinderbescherming en de stichting steunden de beslissing van de rechtbank en wezen op de noodzaak van stabiliteit voor de ontwikkeling van de jongen.

Het hof oordeelde dat de moeder, ondanks haar goede intenties en de stappen die zij ondernam in haar behandeling, niet in staat was om de zorg voor haar zoon op zich te nemen. De ontheffing van het gezag werd noodzakelijk geacht om de ontwikkeling van de jongen niet verder in gevaar te brengen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en benoemde de stichting tot voogd, met de nadruk dat de natuurlijke band tussen moeder en kind niet verbroken werd, maar dat de stabiliteit en veiligheid van de jongen voorop stonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 27 november 2014
Zaaknummer : F 200.153.037/01
Zaaknummer 1e aanleg : 275081 / FA RK 14-867
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.A.M. Brugman,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Haaglanden, locatie Den Haag,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt:
  • Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de stichting);
  • de heer [de pleegouder] en mevrouw [de pleegouder] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch, van 28 april 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 juli 2014, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad];
  • de stichting, vertegenwoordigd door de gezinsvoogd, mevrouw [vertegenwoordiger stichting].
De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 17 oktober 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
  • [de zoon] (hierna: [de zoon]), op [geboortedatum] 2010 te
  • [geboorteplaats].
[de zoon] is erkend door zijn biologische vader, heer [de vader], die op [overlijdensdatum] 2011 is overleden
De moeder is alleen belast met het gezag over [de zoon].
3.2.
Sinds de geboorte van [de zoon] zijn de maatregelen van een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing van kracht.
[de zoon] verblijft sinds september 2010 in het huidige pleeggezin [het pleeggezin].
De moeder heeft iedere drie weken contact met [de zoon] gedurende anderhalf à twee uur .
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de moeder ontheven van het gezag over [de zoon] met benoeming van de stichting tot voogdes.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. In haar beroepschrift voert zij, kort samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat het toewerken naar een thuisplaatsing bij de moeder niet meer tot de mogelijkheden behoort en niet meer in het belang van [de zoon] zou zijn. Door de inzet van de moeder dient terugplaatsing van [de zoon] op langere termijn als reëel te worden beschouwd. Door middel van behandelingen, maar ook op eigen kracht, ontwikkelt de moeder zich op pedagogisch gebied. Deze kennis vergaart zij door het lezen van boeken, tijdschriften en contacten met lotgenoten. De moeder heeft er alle vertrouwen in dat zij op termijn aan alle gestelde doelen kan voldoen, zodat [de zoon] te zijner tijd bij haar kan worden teruggeplaatst. De moeder is erg betrokken bij [de zoon] en bereidt zich goed voor op de omgangsmomenten met hem. Daarnaast kan zij prima aansluiten bij de spelbehoefte van [de zoon]. Verder betwist de moeder dat zij naar [de zoon] overbeschermend gedrag heeft laten zien, zoals de raad in zijn rapport stelt.
De moeder voert voorts aan dat het onjuist is dat zij al vanaf de geboorte van [de zoon] psychische problemen heeft. Niet de moeder, maar de vader van [de zoon] had te kampen met
psychische problematiek en daarom liet de moeder al tijdens haar zwangerschap van [de zoon] de hulpverlening toe. De moeder erkent dat zij een persoonlijkheidsstoornis heeft waarvoor zij gepaste behandeling ondergaat. Deze stoornis heeft echter niet tot gevolg dat haar geestvermogens zodanig gestoord zijn dat zij niet in staat is om de verzorging en opvoeding van [de zoon] op zich te nemen. De moeder is goed in staat haar eigen wil te bepalen en te begrijpen.
Op grond van het vorenstaande kan volgens de moeder dan ook niet worden geconcludeerd dat zij ongeschikt of onmachtig is om invulling te geven aan het ouderlijk gezag. De moeder verzoekt te bepalen dat terugplaatsing van [de zoon] op termijn tot de mogelijkheden behoort, als gevolg waarvan een ontheffing niet voldoet aan de wettelijke vereisten.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de moeder hieraan toegevoegd dat zij thans onder behandeling is van een therapeut in [plaats].
3.5.
De raad heeft ter zitting verweer gevoerd en gepersisteerd bij zijn eerder ingenomen standpunt dat ontheffing van de moeder van het gezag over [de zoon] in het belang van [de zoon] noodzakelijk is. De raad ziet dat de moeder hard aan zichzelf werkt en dat zij louter goede intenties heeft. [de zoon] ontwikkelt zich echter in een dermate hoog tempo dat de moeder onmachtig is om te voldoen aan de daarmee samenhangende opvoedingsbehoeften van [de zoon].
Tot op dit moment is zij niet in staat gebleken om [de zoon] zelfstandig te verzorgen en op te voeden.
De raad verwacht niet dat in deze situatie op korte termijn verandering zal komen, te meer niet nu [de zoon] al meer dan vier jaar in het huidige pleeggezin verblijft. Verder acht de raad de moeder niet in staat de juiste beslissingen voor [de zoon] op het juiste moment te nemen, omdat het haar niet lukt om binnen een redelijke termijn de noodzakelijke keuzes te maken.
3.6.
De stichting heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard het te waarderen dat de moeder zo hard aan zichzelf werkt, maar merkt op, dat zij door de moeder niet op de hoogte is gesteld van de huidige therapie die zij in [plaats] zou volgen. De stichting vindt het lastig om afspraken met de moeder te maken, omdat het lang duurt voordat deze een vervolg krijgen vanwege de weifelende houding van de moeder.
De stichting staat achter het besluit van de rechtbank om de moeder te ontheffen van het gezag over [de zoon].
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen worden ontheven op de grond dat die ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daar niet tegen verzet.
In het geval een ouder zich verzet tegen de ontheffing kan op grond van artikel 1:268 lid 1 BW de ontheffing niet worden uitgesproken. Deze regel leidt ingevolge artikel 1:268 lid 2 aanhef en onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 1:261 BW van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden.
Het hof stelt vast dat ruimschoots is voldaan aan voormelde wettelijke termijn.
3.7.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de moeder ongeschikt, althans onmachtig is haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de zoon] te vervullen.
Het hof voegt daaraan het volgende toe.
3.7.3.
Uit de inhoud van de stukken is gebleken dat de moeder vanwege haar complexe persoonlijke problematiek thans en ook op overzienbare termijn niet in staat is om voor [de zoon] te zorgen. Toen [de zoon] nog maar twee maanden oud was, is de moeder een half jaar op de PAAZ-afdeling opgenomen geweest en kort daarna, in september 2010, is [de zoon] geplaatst in het huidige pleeggezin [het pleeggezin]. De moeder erkent ook dat zij op dit moment niet bij machte is om [de zoon] zelfstandig te verzorgen en op te voeden.
Het is te prijzen dat de moeder behandeling ondergaat voor haar problematiek en dat zij daardoor stappen voorwaarts heeft gemaakt. Uit de stukken blijkt van een warm contact tussen de moeder en [de zoon]. Dit doet echter niet af aan het gegeven dat de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de zoon] vanaf het moment dat hij nog maar vijf maanden oud was bij de pleegouders ligt. [de zoon] is goed gehecht aan zijn pleegouders en groeit bij hen op in een rustige en stabiele leefomgeving. Het is in het belang van [de zoon] noodzakelijk dat deze situatie in de toekomst wordt gewaarborgd, omdat hij gebaat is bij stabiliteit en hij duidelijkheid nodig heeft over zijn opvoedingssituatie. Van de moeder valt, hoe goed haar intenties ook zijn, niet te verwachten dat zij in de nabije toekomst in staat zal zijn om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de zoon] te vervullen, temeer niet nu [de zoon] inmiddels viereneenhalf jaar uit huis is geplaatst en de positieve ontwikkeling die de moeder heeft doorgemaakt en de vaardigheden die zij zich eigen heeft gemaakt tot op heden ontoereikend zijn gebleken om de zorg voor [de zoon] zelfstandig op zich te kunnen nemen. Met de raad, zoals blijkt uit zijn rapport van 11 februari 2014, ziet het hof een betrokken moeder die graag voor [de zoon] wil zorgen, maar niet in staat is om [de zoon] de veilige opvoedingsomgeving, de dagelijkse structuur en de aandacht te geven die hij, gelet op zijn ontwikkeling, nodig heeft. Het toekomstperspectief van [de zoon] ligt dan ook niet bij de moeder, zodat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing – die zijn gericht op thuisplaatsing van een kind bij een ouder – niet langer de geëigende middelen zijn om de ontwikkelingsbedreiging van [de zoon] af te wenden.
Een ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder schept rust in de opvoedingssituatie van [de zoon] en zal [de zoon] duidelijkheid geven ten aanzien van zijn toekomstperspectief. Het geeft hem de kans om zich verder onbedreigd te ontwikkelen en zich verder veilig te hechten aan de hem vertrouwde personen. Tevens schept de ontheffing duidelijkheid voor de moeder. [de zoon] is naar het oordeel van het hof dan ook gebaat bij de uitgesproken ontheffing met benoeming van de stichting tot voogd.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd. Al het overige dat door de moeder is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
3.7.4.
Het hof benadrukt dat de maatregel van ontheffing niet betekent dat de natuurlijke band tussen moeder en kind door de ontheffing wordt verbroken. Het hof vertrouwt erop dat de pleegouders, de stichting en de moeder, geadviseerd door de Eigen Kracht Conferentie (E.K.C.), er naar zullen streven om de relatie tussen de moeder en [de zoon] in stand te houden en indien de ontwikkeling van [de zoon] en van de moeder dit toelaten, de contacten tussen hen uit te breiden. De intentie daartoe blijkt uit het rapport van de raad van 11 februari 2014 en is ter zitting van het hof door de raad ook uitgesproken.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en C.E.M. Renckens en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2014.