In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zij ontheven werd van het gezag over haar minderjarige zoon, geboren in 2010. De moeder, die bijgestaan werd door haar advocaat, heeft in hoger beroep verzocht de beschikking te vernietigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 21 oktober 2014, waarbij de pleegouders niet verschenen, maar de moeder, de Raad voor de Kinderbescherming en de Stichting Bureau Jeugdzorg wel aanwezig waren.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat de moeder ongeschikt was om voor haar zoon te zorgen, gezien haar complexe persoonlijke problematiek en de lange periode dat de jongen al in een pleeggezin verbleef. De moeder betwistte deze conclusie en voerde aan dat zij zich ontwikkelde en in staat was om haar ouderlijke verantwoordelijkheden op termijn weer op te nemen. De Raad voor de Kinderbescherming en de stichting steunden de beslissing van de rechtbank en wezen op de noodzaak van stabiliteit voor de ontwikkeling van de jongen.
Het hof oordeelde dat de moeder, ondanks haar goede intenties en de stappen die zij ondernam in haar behandeling, niet in staat was om de zorg voor haar zoon op zich te nemen. De ontheffing van het gezag werd noodzakelijk geacht om de ontwikkeling van de jongen niet verder in gevaar te brengen. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en benoemde de stichting tot voogd, met de nadruk dat de natuurlijke band tussen moeder en kind niet verbroken werd, maar dat de stabiliteit en veiligheid van de jongen voorop stonden.