In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw, die in 2008 zijn gehuwd en in 2013 zijn gescheiden. De man, die in hoger beroep is gekomen, betwist de door de rechtbank Oost-Brabant vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank had bepaald dat de man vanaf 30 september 2013 een bedrag van € 115,-- per maand aan de vrouw moest betalen. De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om deze bijdrage te voldoen, omdat hij nagenoeg alle woonlasten van de voormalige echtelijke woning heeft betaald. De vrouw heeft verweer gevoerd en stelt dat de man, ongeacht zijn woonlasten, in staat is om een bijdrage te betalen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 23 oktober 2014 heeft het hof de argumenten van beide partijen gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de man in de periode van 30 december 2013 tot 7 april 2014 en vanaf 1 september 2014 geen draagkracht heeft om een bijdrage te betalen. Het hof heeft ook geconstateerd dat de man feitelijk de volledige woonlasten van de voormalige echtelijke woning heeft voldaan, terwijl de vrouw hieraan geen bijdrage heeft geleverd. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de man geen draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage te voldoen.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw om een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen. De proceskosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn. De uitspraak is gedaan door de rechters C.E.M. Renckens, C.A.R.M. van Leuven en E.L. Schaafsma-Beversluis op 27 november 2014.