ECLI:NL:GHSHE:2014:4984

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 november 2014
Publicatiedatum
27 november 2014
Zaaknummer
F 200.153.813_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de zorg voor de opvoeding

In deze zaak gaat het om de uithuisplaatsing van een minderjarige, [de dochter], die sinds 17 mei 2012 onder toezicht staat van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering. De moeder van [de dochter] heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 mei 2014 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [de dochter] werd verlengd tot 17 mei 2015. De moeder verzocht om de beschikking te vernietigen voor zover deze betrekking heeft op de periode na 17 november 2014.

Tijdens de mondelinge behandeling op 4 november 2014 heeft de moeder haar standpunt toegelicht. Ze gaf aan dat ze had gehoopt op een betere begeleiding voor haar en [de dochter] via stichting Philadelphia, maar dat deze stichting haar aanmelding had afgewezen. De moeder erkende dat, gezien de omstandigheden, een thuisplaatsing van [de dochter] niet mogelijk was en refereerde zich aan het oordeel van het hof. De stichting benadrukte dat het goed gaat met [de dochter] in het pleeggezin en dat de moeder in staat is om contact met haar dochter te onderhouden.

Het hof heeft, na het horen van de betrokken partijen en het bestuderen van de stukken, geoordeeld dat de uithuisplaatsing van [de dochter] noodzakelijk is voor haar verzorging en opvoeding. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd, en benadrukte het belang van de kwaliteit van het contact tussen de moeder en [de dochter]. Het hof heeft de stichting opgedragen om in gesprek te blijven met de moeder en het pleeggezin over de invulling van dit contact.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 27 november 2014
Zaaknummer : F 200.153.813/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/280011 JE RK 14-690
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.M.A. Leijser,
tegen
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
namens de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 mei 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 augustus 2014, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen ten aanzien van de algehele toewijzing van het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing zorgaanbieder 24-uurs en opnieuw rechtdoende te bepalen dat – naar het hof begrijpt – het verzoek om de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarige in een verblijf pleeggezin 24-uurs slechts wordt toegewezen voor zover het betreft de periode van 17 mei 2014 tot 17 november 2014.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 1 september 2014, heeft de stichting verzocht het door de moeder ingestelde beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 november 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Leijser;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting 1] (de gezinsvoogd) en de heer [vertegenwoordiger stichting 2].
Tevens is verschenen de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader).
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 mei 2014.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats], [de dochter] (hierna te noemen: [de dochter]) geboren.
De vader heeft [de dochter] erkend.
De moeder is belast met het eenhoofdig gezag over [de dochter].
3.2.
[de dochter] staat sinds 17 mei 2012 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 17 mei 2015.
3.3.
[de dochter] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 21 maart 2014 uit huis geplaatst in een verblijf pleegouder 24-uurs.
Zij verblijft sedert 21 maart 2014 in het huidige (perspectief biedende) pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de aan de stichting verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de dochter] verlengd met ingang van 17 mei 2014 tot uiterlijk 17 mei 2015.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen voor zover het de periode vanaf 17 november 2014 betreft en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Voor de in hoger beroep aangevoerde grieven en weren verwijst het hof naar de inhoud van het beroepschrift en het verweerschrift.
3.6.
Ter zitting heeft de moeder haar standpunt als volgt toegelicht.
De moeder meende dat de begeleiding van het (Ouder-Kind) project van stichting Philadelphia beter zou aansluiten bij haar mogelijkheden en capaciteiten dan de begeleiding van het Ouder-Kind project van stichting Amarant en dat de mogelijkheid van een plaatsing aldaar diende te worden onderzocht.
De stichting heeft de moeder en [de dochter] aangemeld bij Philadelphia. Bij brief d.d. 1 augustus 2014 heeft Philadelphia echter kenbaar gemaakt dat zij niet in staat is om de moeder de juiste ondersteuning te bieden en dat zij de aanmelding om die reden afwijst.
De moeder erkent dat het Ouder-Kind project van Philadelphia de enige nog resterende optie was om (met begeleiding) de zorg voor [de dochter] weer op zich te nemen. Nu gebleken is dat een dergelijke opname niet tot de mogelijkheden behoort, is de moeder gaan inzien dat geen sprake kan zijn van thuisplaatsing van [de dochter] bij de moeder. De moeder refereert zich derhalve aan het oordeel van het hof.
3.7.
De stichting heeft ter zitting onder meer aangevoerd dat de moeder thans inziet dat het goed gaat met [de dochter] in het pleeggezin. Het is volgens de stichting lovenswaardig dat de moeder dit inzicht heeft verworven. Voorts is de moeder in staat op goede wijze invulling te geven aan het contact met [de dochter] en geeft zij bij de gezinsvoogd duidelijk aan wanneer zij ergens mee zit, aldus de stichting.
3.8.
Het hof is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de uithuisplaatsing van [de dochter] tot 17 mei 2015 noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding, zodat aan de wettelijke vereisten van artikel 1:261 BW is voldaan.
Het hof heeft de moeder ter zitting gecomplimenteerd voor het gegeven dat zij thans in staat is aan [de dochter] toestemming te geven voor het verblijf in het pleeggezin. Voorts heeft het hof benadrukt dat de (blijvende) uithuisplaatsing niet afdoet aan het gegeven dat de moeder altijd de moeder van [de dochter] zal blijven.
Al het voorgaande leidt er evenwel toe dat de bestreden beschikking (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) dient te worden bekrachtigd.
3.9.
Het hof is van oordeel dat het in het belang van [de dochter] is dat de kwaliteit en intensiteit van het contact met de moeder voldoende gewaarborgd wordt en dat de stichting met de moeder en het pleeggezin in gesprek blijft gaan over de invulling, eventuele uitbreiding en begeleiding van dit contact, steeds met inachtneming van de behoeften en het ontwikkelingsniveau van [de dochter].
De stichting heeft ter zitting verklaard dat op korte termijn een gesprek tussen alle betrokkenen zal plaatsvinden om deze zaken te bespreken en toegezegd dat het contact tussen de moeder en [de dochter] blijvend de aandacht heeft van de stichting.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 mei 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. van Dijkhuizen, M.C. Bijleveld-van der Slikke en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2014.