7.1.Bij genoemd tussenarrest heeft het hof [appellant] in de gelegenheid gesteld een berekening van de zijde van PME in het geding te brengen met betrekking tot de (eventueel) door EJA (na) te betalen pensioenpremie (ten behoeve van het aanvullen van het pensioentekort) over de zogenoemde wachtperiode na beëindiging van de arbeidsovereenkomst (rov. 4.6.7. van het tussenarrest).
Daarnaast is EJA in de gelegenheid gesteld de polis van de ten behoeve van [appellant] gesloten WAO-hiaatverzekering in het geding te brengen (rov. 4.7.2. van het tussenarrest) en daarmee verband houdende stukken, alsmede stukken betrekking hebbend op verschillende pensioenpremies waaruit (telkens) de verdeling van het werknemers- en werkgeversdeel kan blijken (rov. 4.8.2.).
Premies voortzetting pensioenopbouw
7.2.1.Door [appellant] is bij akte van 26 november 2013 een brief in het geding gebracht van de zijde van PME d.d. 29 oktober 2013. Daaruit blijkt dat, gezien de toezegging van EJA in het Sociaal Plan, [appellant] een beperkte opbouw heeft gehad van zijn pensioen over de wachtperiode 30 november 2004 tot en met 29 mei 2005, ook als rekening wordt gehouden met een inmiddels reeds door EJA betaald bedrag van € 1.107,14. Dit levert een ouderdomspensioen tekort op van bruto € 31,57 per jaar, terwijl de (totale) premie om dit tekort aan te vullen € 358,79 bedraagt.
7.2.2.Gelet op het overleggen van deze berekening op een tijdstip in de procedure dat EJA daar niet meer op kon reageren, terwijl het belang ervan gezien de discussie tussen partijen evident is, zou het voor de hand liggen om de zaak aan te houden om EJA alsnog daartoe in de gelegenheid te stellen. Niettemin zal het hof mede gezien het financiële belang de zaak niet aanhouden. Daartoe overweegt het hof het volgende. Uit de verdere opstelling van EJA tijdens de procedure (met name ook in de memorie van antwoord met betrekking tot de eerste twee door [appellant] opgeworpen grieven) en ook uit de correspondentie voordien blijkt in voldoende mate dat EJA bereid is om aan haar (financiële) verplichtingen te voldoen, indien maar voldoende duidelijk is wat die zijn. Naar het oordeel van het hof vormt de reactie van PME als hiervoor genoemd een voldoende duidelijke en inzichtelijke indicatie van die financiële verplichting. Het hof zal daarom om proceseconomische redenen mede ook gelet op de relatief geringe omvang van het bedrag een in vergelijking met het vonnis in eerste aanleg aanvullend bedrag toewijzen van € 358,79. Door het feit dat de daartoe door [appellant] aangevoerde grief zich richt tegen de afwijzing van het meerdere boven een bedrag van € 921,44 staat immers de verschuldigdheid van laatstgenoemd bedrag vast, terwijl van het meerdere boven dat bedrag tot in totaal € 1.107,14 inmiddels door EJA op verzoek van [appellant] rechtstreeks is betaald aan PME. Daarbij merkt het hof verder nog op dat door toewijzing van dit aanvullende bedrag van € 358,79 in wezen het oorspronkelijke petitum, dat ziet op een bedrag van in totaal € 1.427,10 met een kleine € 40,- te boven wordt gegaan, maar nu [appellant] voornoemd aanvullend bedrag wel heeft gevorderd bij zijn laatste akte zal dat meerdere bedrag ook worden toegewezen.
7.2.3.Zoals reeds bij tussenarrest van 1 oktober 2013 is overwogen, zal het hof het bestreden vonnis op het onderdeel van de wettelijke rente - die inmiddels is voldaan door EJA - gelet op het verbod van reformatio in peius, in stand laten. [appellant] heeft verder aanspraak gemaakt op betaling van de wettelijke rente over het aanvullende hiervoor besproken bedrag van € 358,79. Die vordering zal het hof echter afwijzen. Het karakter van wettelijke rente is hierin gelegen dat daarmee wordt beoogd om ingeval een geldsom is verschuldigd een vertragingsschade te vergoeden. Gesteld noch gebleken is echter dat [appellant] enige vertragingsschade oploopt nu het bedrag van € 358,79 ten goede komt aan en bedoeld is om het pensioengat van [appellant] te dichten door storting van dit bedrag bij PME (als ook door [appellant] gevorderd). Het is kort gezegd ook destijds niet de bedoeling geweest dat dit bedrag rechtstreeks in het vermogen van [appellant] terecht zou komen, zodat hij daarvan de eventuele revenuen zou kunnen plukken. Gesteld noch gebleken is bovendien dat [appellant] dit bedrag bij het PME als het ware bij wege van voorschot op de vordering op EJA uit eigen vermogen heeft voldaan. Het hof realiseert zich dat in het door EJA rechtstreeks aan PME reeds betaalde bedrag van € 1.107,14 een bedrag is opgenomen aan wettelijke rente. Dat bedrag is echter op uitdrukkelijk verzoek van [appellant] aangewend om gedeeltelijk het pensioengat bij PME te dichten. Waar EJA niet gehouden is om meer te betalen dan hetgeen tussen partijen is overeengekomen, ziet het hof onder deze omstandigheden geen reden om te komen tot een toewijzing van een hoger bedrag dan het hiervoor genoemde bedrag van € 358,79.
7.2.4.Het hof zal aan de toewijzing van de vordering van [appellant] tot storting van dit bedrag in het pensioenfonds een dwangsom verbinden, maar deze maximeren tot € 1.000,-
7.3.1.Door EJA is een polisblad alsmede polisvoorwaarden in het geding gebracht met betrekking tot een verzekering voor het WAO-gat voor de Metaal en Elektrotechnische industrie, gedateerd 13 september 2004. Hieruit blijkt dat als verzekeringnemer optreedt [verzekeringnemer] BV (een rechtsvoorganger van EJA). Verzekerd zijn kort gezegd de werknemers in dienst van deze werkgever behoudens enige in deze procedure niet relevante uitzonderingen (artikel 6 polisvoorwaarden). Het premiepercentage bedraagt 2,42 over het loondeel tussen het minimumloon en het maximum WAO-uitkeringsdagloon. Met andere woorden de premies werden betaald door EJA op grond van een eigen verplichting ten behoeve van haar werknemers. Het sluiten van een dergelijke collectieve verzekering vloeide voort uit de destijds geldende CAO Metalelektro, waarbij die mogelijkheid uitdrukkelijk werd opengesteld, zoals door [appellant] onbetwist gesteld bij pleidooi. Dat de daarmee samenhangende premies (deels) mochten worden verhaald op de werknemers staat tussen partijen vast.
7.3.2.Het verweer van EJA dat [appellant] als verzekeringnemer een eigen recht had om de verzekeraar aan te spreken faalt op grond van hetgeen hierboven is vastgesteld.
Verder overweegt het hof dat uit de polis en polisvoorwaarden blijkt dat de destijds door EJA betaalde premies bij wege van voorschot werden betaald en dat zij destijds ook verschuldigd waren. Als gevolg van de invoering van de WIA per 1 januari 2006 kwam (achteraf) vast te staan dat de betaling van premies voor een WAO-hiaatverzekering gezien de in de WIA opgenomen wachttijd van 2 jaar vanaf 1 januari 2004 geen redelijk doel meer diende. Dat maakt echter nog niet dat deze premies als onverschuldigd betaald konden worden aangemerkt. Die situatie heeft kennelijk wel geleid tot een restitutie door de verzekeraar van een gedeelte van het totaal van de ten behoeve van de werknemers betaalde premies. Voor zover [appellant] betoogt dat EJA de door hem betaalde premie geheel dient terug te betalen op grond van onverschuldigde betaling faalt deze dan ook.
7.3.3.Het verwijt dat [appellant] aan EJA, die gold als verzekeringnemer, verder maakt is dat zij desondanks had dienen aan te dringen op terugbetaling van een veel groter bedrag aan betaalde premies, omdat de door de verzekeraar in rekening gebrachte kosten, die leiden tot een korting op het terug te betalen totaalbedrag, niet in verhouding staan tot de werkelijke kosten. Daarom vordert [appellant] nu de volledige premie terug.
Deze stelling kan evenmin tot toewijzing van de vordering leiden. EJA heeft inmiddels pro rato terugbetaald hetgeen zij van de verzekeraar heeft terugontvangen en zij heeft daarmee jegens [appellant] voldaan aan hetgeen van een goed werkgever verwacht mocht worden. Het hof laat nog maar buiten beschouwing dat EJA in de onderhandelingen geheel onverplicht nog verder is gegaan door zelfs aan [appellant] aan te bieden de gehele ingehouden premie nominaal te vergoeden zij het onder aftrek van loonbelasting e.d., welk aanbod [appellant] heeft afgeslagen. [appellant] heeft verder nagelaten inzichtelijk te maken of de door de verzekeraar gestelde kosten in alle opzichten en in dit geval onredelijk waren. Van EJA kon redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij zich zou bemoeien (een juridische grondslag anders dan onverschuldigde betaling heeft [appellant] daartoe overigens niet gesteld) om alsnog een groter deel van de betaalde premies te verhalen. Een algemeen beroep op perspublicaties e.d. volstaat daartoe niet.
Ingehouden pensioenpremies
7.4.1.EJA heeft stukken in het geding gebracht waaronder een overzicht van een premieberekening in januari 2004. Daaruit volgt dat er sprake was van een drietal pensioenen te weten een ouderdomspensioen, een overbruggingspensioen en een overgangsregeling. Dat deze pensioenregelingen golden in het bedrijf van EJA blijkt in voldoende mate uit de daartoe door [appellant] overgelegde loonstroken, waarbij telkens daartoe een bedrag werd ingehouden (INH BPF, INH BPF OVB en INH BPF OVG).
De daarvoor gestelde premies bedragen in totaal een bedrag van € 458,41, waarvan EJA blijkens die berekening een bedrag voor haar rekening heeft genomen van € 275,04.
7.4.2.Dit betekent naar het oordeel van het hof dat EJA overeenkomstig het daarvoor geldende Pensioenreglement geldend per 1 januari 2003 waar [appellant] zich op beroept (productie 2 MvG) 60% van de in dit kader verschuldigde premies voor haar rekening heeft genomen. Dat een dergelijke verhouding heeft te gelden valt af te leiden uit onderdeel 2 (‘Bijdrage van de deelnemer in de premie’) van hoofdstuk VII (‘Financiering’) van voornoemd Pensioenreglement. Dat in voorgaande jaren EJA het geldende reglement op dit punt niet heeft gerespecteerd wordt wel door [appellant] gesteld, maar op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Zijn berekeningen gaan kennelijk allemaal uit van de premisse dat het in de stukken genoemde werkgeversdeel van het ouderdomspensioen de totale premie (en bijdrage) vormt voor al de hiervoor bedoelde pensioenen op basis van eerdere mondelinge mededelingen door EJA. Dat EJA deze mededelingen heeft gedaan staat echter niet vast, wel dat EJA in de procedure niet altijd even duidelijke stellingen heeft betrokken met betrekking tot de verdeling werknemers- en werkgeversdeel bij de diverse te onderscheiden verzekeringen. Naar het oordeel van het hof geeft met name productie 11 een voldoende inzicht in de premieberekeningen en de verdeling daarvan over werkgever en werknemer.
7.4.3.[appellant] heeft nog betoogd dat helemaal niet vaststaat dat EJA deze premies (althans het werkgeversdeel) ook heeft afgedragen. Het hof gaat daaraan voorbij. Voor een dergelijke stellingname bestaat geen enkele feitelijke grond.
Buitengerechtelijke kosten
7.5.1.In grief VIII komt [appellant] op tegen de afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft deze afgewezen op de grond dat EJA bij brief van 27 april 2007 heeft aangeboden ter zake aanvullende premie ouderdomspensioen een bedrag te betalen van € 1.427,10. Dat aanbod is niet door [appellant] geaccepteerd, omdat hij tevens aanspraak maakte op de wettelijke rente over dat bedrag.
7.5.2.Het hof overweegt als volgt. De veroordeling tot betaling van een aanvullend bedrag van € 358,79 aan pensioenpremie brengt het totaal aan [appellant] toekomende en door de rechter toegewezen bedrag op € 1.465,93. Reeds daaruit blijkt dat EJA niet bereid is geweest om dat totale bedrag in der minne te betalen, zodat een procedure noodzakelijk is gebleken.
Dat er de nodige werkzaamheden zijn verricht om tenminste een soortgelijk bedrag buiten procedure te verkrijgen staat eveneens vast. Dat partijen een discussie hebben gehad over de wettelijke rente behoefde EJA uiteraard niet te weerhouden om in ieder geval dat bedrag of een soortgelijk bedrag aan [appellant] te betalen. Nu tussen partijen geen sprake is van bedongen buitengerechtelijk incassokosten, zal het hof ingevolge aanbeveling II een bedrag van 15% van de uiteindelijk toegewezen hoofdsom aan € 1.465,93, derhalve (afgerond) € 220,- toewijzen. Dit bedrag nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding (28 december 2010).