ECLI:NL:GHSHE:2014:4942

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
HD 200.096.190_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevrijdende en verkrijgende verjaring van een garage op het perceel van de buren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Roermond, waarin de rechtbank heeft geoordeeld over de eigendom van een garage, aangeduid als garage nr. 4, die zich op het perceel van de appellant bevindt. De appellant, vertegenwoordigd door mr. H.H.G. Theunissen, heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank bestreden, waarin de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Verhagen, was verklaard tot eigenaar van de garage op basis van verkrijgende verjaring. De procedure in hoger beroep is gestart met een dagvaarding van 17 oktober 2011, en het hof heeft de stukken van de eerste aanleg in overweging genomen.

De rechtbank had vastgesteld dat de garage al in gebruik was door de eigenaar(s) van de woningen aan de [straat kleur geel] 8 en 6a, en dat dit gebruik meer dan twintig jaar had geduurd zonder dat de eigenaar van het perceel [straat kleur geel] 6 daartegen actie had ondernomen. Het hof heeft in zijn beoordeling de feiten en omstandigheden rondom de bouw en het gebruik van de garage in overweging genomen. De appellant heeft betwist dat de garage al in 1978 was gebouwd en dat deze in gebruik was door de toenmalige eigenaar, [verhuurder].

Het hof heeft geoordeeld dat de appellant voldoende bewijs moet leveren dat de garage nr. 4 in of voor 1978 is gebouwd en dat deze garage onafgebroken in bezit is geweest van de eigenaar(s) van de woningen aan de [straat kleur geel] 8 en 6a. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor het horen van getuigen en verdere bewijslevering. De uitspraak van het hof is gedaan op 25 november 2014.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.096.190/01
arrest van 25 november 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. H.H.G. Theunissen te Roermond,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.A. Verhagen te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 oktober 2011 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Roermond, sector civielrecht gewezen vonnis van 20 juli 2011 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde in conventie en eiser in reconventie, en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als eiser in conventie en verweerder in reconventie.

1.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • voornoemde dagvaarding van 17 oktober 2011;
  • een memorie van grieven met producties;
  • een memorie van antwoord met een productie;
  • een door [appellant] genomen akte;
  • een door [geïntimeerde] genomen antwoordakte.
Tenslotte is bepaald dat arrest wordt gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg, waarbij het hof opmerkt dat de brief van de rechtbank van 17 februari 2011 (genoemd in het overzicht van de inhoud van het procesdossier in nr. 3 van de memorie van grieven) niet aan het hof is overgelegd.

2.Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. 101480/HA ZA 10-436)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 20 juli 2011 en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 17 november 2010.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grief wordt verwezen naar de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1
In het bestreden vonnis zijn in r.o. 2.1 en 2.2 enkele feiten vastgesteld. Daartegen richt de grief zich niet, zodat het hof daarvan uitgaat. Verder staan nog enkele feiten vast. Het hof zal hierna een opsomming geven van alle vaststaande feiten. Ter verduidelijking is hierna allereerst een plattegrond opgenomen, weergevende de hoek van de [straat kleur geel] en [straat kleur rood] te [woonplaats] . Deze plattegrond is als bijlage gehecht aan het bestreden vonnis en de juistheid daarvan wordt niet betwist.
Op de plattegrond zijn met de met de hand de cijfers 1, 2, 3, 4 en 5 geschreven. De cijfers 1, 2, 3 en 4 staan in getekende blokjes, waarmee garages zijn aangeduid die horen bij enkele woningen aan de [straat kleur geel] . De pijl verbonden aan de cirkel om het cijfer 5 wijst eveneens naar een garage behorend bij een woning aan genoemde straat. Garage 1 behoort bij woning nr. 2, garage 2 behoort bij woning nr. 4, garage 3 hoort bij de woning nr. 6 van [appellant] , garage 5 hoort bij woningen nr. 8 en 6a van [geïntimeerde] . Tussen partijen is in geschil of [geïntimeerde] op grond van de artikelen 3:105 jo. 3:306 BW door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de garage op de plattegrond aangeduid met nr. 4 en de betreffende ondergrond zich bevindend op het kadastrale perceel aan de [straat kleur geel] 6.
a. Tot de dag waarop de notariële akte van 19 september 1972 is opgemaakt, maakten de woningen 8, 6a en 6 aan de [straat kleur geel] onderdeel uit van een groter kadastraal perceel. Bij genoemde notariële akte is het perceel [straat kleur geel] 6 afgesplitst van het perceel [straat kleur geel] 8 en 6a. De akte bevatte onder meer de volgende bepaling:

De bestaande doorgangen van en naar de openbare weg worden door partijen voorzoveel nodig bestemd tot en erkend als een buurpad in de zin van artikel 719 van het Burgerlijk Wetboek.”. Het betrof hier onder meer een doorgang over het achterste deel van percelen 6, 4 en 2 richting [straat kleur rood]
b. Bij notariële akte van 19 februari 1973 zijn de woningen [straat kleur geel] 8 en 6a te [woonplaats] overgedragen aan [verhuurder] (of [verhuurder] ), waarbij onder meer de hiervoor geciteerde bepaling is opgenomen.
c. Op enig moment in 1978 hebben de ouders van [geïntimeerde] de woning 6a gehuurd van [verhuurder] en is [geïntimeerde] samen met zijn ouders deze woning gaan bewonen. [geïntimeerde] is daar blijven wonen tot 1982/1983.
d. In 1993 zijn de woningen 8 en 6a in eigendom overgedragen aan de broer van [geïntimeerde] . Bij notariële akte van 12 juni 1996 is [geïntimeerde] eigenaar geworden van de woningen 8 en 6a. Hij is nog steeds eigenaar van deze woningen.
e. In 1984 heeft de toenmalige eigenaar van woning nr. 6, een zekere [voormalig eigenaar 1] , deze woning overgedragen aan de hypotheekverstrekker Bouwfonds. In 1985 heeft deze hypotheekverstrekker de woning nr. 6 overgedragen aan [voormalig eigenaar 2] . [voormalig eigenaar 2] heeft de woning nr. 6 in 1989 overgedragen aan [voormalig eigenaar 3] . In 1996 heeft [voormalig eigenaar 3] de woning overgedragen aan [voormalig eigenaar 4] , die de woning nr. 6 op 3 februari 2003 heeft overgedragen aan [appellant] .
f. Als productie 2 bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie is overgelegd een brief van 14 juli 1999 van mr. [toemalige gemachtigde] , de toenmalige gemachtigde van [voormalig eigenaar 4] , aan [geïntimeerde] , [adres] te [woonplaats] . Deze brief houdt in, voor zover relevant:
(…)
Tot mij heeft zich gewend de heer [voormalig eigenaar 4] , wonende aan de [straat kleur geel] nr 6 te [woonplaats] , (…)
Cliënt deelde mij mede dat op zijn in eigendom toebehorende grond een garage is gebouwd, (…).
Mijn cliënt stelt zich op het standpunt dat hij eigenaar van de garage is, nu deze zich op zijn perceel bevindt. Deswege is hij niet bereid aan Uw sommatie te voldoen om de garage te ontruimen. (…)”.
4.2.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg en na vermeerdering van eis bij antwoord in reconventie gevorderd dat de rechtbank, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht zal verklaren dat hij eigenaar is van garage nr. 4 met de bepaling dat de te wijzen uitspraak kan worden ingeschreven in de openbare registers;
b. [appellant] zal veroordelen om zich te onthouden van het maken van inbreuk op het onder 1 bepaalde eigendomsrecht van [geïntimeerde] op straffe van een dwangsom van € 500,- per overtreding;
c. voor zover het onder 1 en 2 gevorderde niet voor toewijzing vatbaar is, [appellant] zal veroordelen om binnen 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis de bestaande bebouwing te verwijderen en verwijderd te houden en [appellant] te gebieden het buurpad zoals gevestigd bij akte d.d. 19 september 1972 en 19 februari 1973 te respecteren zodat er ongestoord gegaan en gekomen kan worden van het perceel [straat kleur geel] 8/6a over onder meer het perceel van [appellant] , [straat kleur geel] 6 naar de [straat kleur rood] (en vice versa), op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag of deel daarvan dat [appellant] niet aan de veroordeling voldoet respectievelijk per overtreding van het gebod;
d. [appellant] zal veroordelen om aan [geïntimeerde] te voldoen € 768,- aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van betekening van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
e. [appellant] zal veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de 14de dag na het te wijzen vonnis, tot aan de dag der algehele voldoening.
4.2.2
[appellant] heeft in reconventie gevorderd dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat [appellant] eigenaar is van garage nr. 4 gelegen op zijn perceel, [straat kleur geel] 6.
4.2.3
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis het door [geïntimeerde] gevorderde zoals hiervoor in r.o. 4.2.1 onder a en b is weergegeven toegewezen, met dien verstande dat de vordering sub a niet uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en onder maximering van de dwangsom tot € 10.000,-. De vordering in reconventie is afgewezen en [appellant] is veroordeeld in de proceskosten in conventie en reconventie.
4.3
Bij memorie van grieven heeft [appellant] een grief voorgedragen en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van 20 juli 2011, en, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] , tot toewijzing van zijn vordering, inhoudende dat het hof voor recht zal verklaren dat hij, [appellant] , eigenaar is van de garagebox gelegen op het perceel kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] , sectie [sectieletter] , nummer [sectienummer] , zoals met nummer 4 is aangegeven op de in r.o. 4.1 opgenomen situatieschets, en te bepalen dat het te wijzen arrest kan worden ingeschreven in de openbare registers, onder veroordeling van [geïntimeerde] om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan, aan [appellant] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
4.4
Het hof acht de grief en de daarop volgende toelichting in de memorie van grieven voldoende duidelijk en inzichtelijk, zodat het hof voorbij gaat aan de stelling van [geïntimeerde] (nr. 19 memorie van antwoord) dat de grief als te algemeen geformuleerd moet worden afgewezen.
4.5
Kort gezegd stelt [geïntimeerde] dat garage nr. 4 al was gebouwd op het moment dat zijn ouders en hij in 1978 woning nr. 6a gingen bewonen en dat [verhuurder] , de toenmalige eigenaar van woning 8 en 6a, deze garage al gebruikte als ware hij bezitter. Tussen de garages nr. 4 en nr. 5 stond geen scheidingswand en de elektriciteitsvoorziening geschiedde vanuit woning nr. 8 (zie nr. 8 dagvaarding in eerste aanleg). De garage is sindsdien, aldus [geïntimeerde] , door de eigenaren van [straat kleur geel] 8 en 6a gebruikt als ware die garage hun eigendom. Volgens [geïntimeerde] heeft [voormalig eigenaar 3] , eigenaar van woning nr. 6 in de periode 1989-1996 toestemming aan [verhuurder] gevraagd om de garage nr. 4 te mogen gebruiken. Ter onderbouwing van die stelling heeft [geïntimeerde] als productie 9 bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegd een mede door [voormalig eigenaar 3] ondertekende telefoonnotitie inhoudende, voor zover van belang:
(…) bij mijn perceel (noot hof: de woning [straat kleur geel] 6
) behoorde maar 1 garage. De tussen deze garage en de achter perceelgrens aanwezige garage is eigendom van en ook altijd in gebruik geweest als garage bij de eigenaar van het perceel [straat kleur geel] 6a/8. Destijds (…) [verhuurder] . Omdat ik graag over een extra garage wenste te beschikken, heb ik aan (…) [verhuurder] gevraagd om zijn garage in gebruik te mogen nemen. Dit mocht. Ik heb hier geen vergoeding voor betaald. Toen (…) [verhuurder] het perceel verkocht aan (…) [broer geïntimeerde 1] heb ik het gebruik gestaakt. (…)”.Aldus is volgens [geïntimeerde] de garage na 20 jaar, dus in 1998, door verkrijgende verjaring eigendom geworden van de eigenaar(s) van [straat kleur geel] 8 en 6a.
[appellant] betwist dat de garage al in 1978 was gebouwd en dat deze in 1978 door [verhuurder] in gebruik zou zijn genomen. [appellant] wijst er verder op dat [geïntimeerde] zelf stelt dat [voormalig eigenaar 3] , die eigenaar is geweest van woning nummer 6, de garagebox heeft gebruikt van 1989 tot en met 1993 (nr. 10 conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie), zodat naar alle waarschijnlijkheid [verhuurder] de garage in elk geval in 1989 niet meer in gebruik had. Hij stelt verder dat [voormalig eigenaar 4] , die in 1996 eigenaar is geworden van [straat kleur geel] nr. 6, de garagebox leeg en in zeer slechte staat heeft aangetroffen, waaruit blijkt dat de garagebox niet werd gebruikt. [voormalig eigenaar 4] is garage nr. 4 wel gaan gebruiken als ware deze garage zijn, [voormalig eigenaar 4] ’s, eigendom. Dit gebruik door [voormalig eigenaar 4] blijkt ook uit het feit dat [geïntimeerde] [voormalig eigenaar 4] heeft gesommeerd het gebruik te staken (zie sub f van r.o. 4.1). Toen [voormalig eigenaar 4] de woning verkocht aan [appellant] , aldus [appellant] , heeft [voormalig eigenaar 4] hem gezegd dat beide garages bij woning nr. 6 hoorden.
4.6.1
De rechtbank heeft in r.o. 3.5 van het bestreden vonnis geoordeeld dat ook als het bezit van de garage nr. 4 pas uiterlijk 1988 of daaromtrent (namelijk meer dan twintig jaar voordat [appellant] een rechtsvordering instelde) een aanvang heeft genomen, de verjaring is voltooid en stuiting daarvan niet mogelijk is. Het hof begrijpt hieruit dat de rechtbank de vordering van [geïntimeerde] heeft toegewezen omdat op de dag dat [appellant] zijn reconventionele vordering instelde (6 oktober 2010) de verjaring van de rechtsvordering van de eigenaar van [straat kleur geel] 6 strekkende tot beëindiging van het bezit van de garage nr. 4 door de eigenaar van [straat kleur geel] 8 en 6a reeds was voltooid. In zijn grief stelt [appellant] wat dit betreft het volgende aan de orde:
- het staat niet vast wanneer garage nr. 4 is gebouwd;
- als de eigenaar van [straat kleur geel] 8/6a garage nr. 4 al heeft gebouwd, ligt het eerder in de rede dat de eigenaar van [straat kleur geel] 6 de eigenaar van [straat kleur geel] 8/6a een gebruiksrecht van garage nr. 4 op grond van bijvoorbeeld een bruikleenovereenkomst heeft gegeven;
- uit de brief van mr. [toemalige gemachtigde] van 14 juli 1999 (zie r.o. 4.1, sub f) blijkt dat [voormalig eigenaar 4] garage nr. 4 in die tijd in gebruik had, zodat er geen sprake was van exclusief en ondubbelzinnig bezit aan de zijde van de rechtsvoorgangers van [geïntimeerde] .
4.6.2
In zijn conclusie van antwoord in reconventie stelt [geïntimeerde] dat hij de brief van 14 juli 1999 van mr. [toemalige gemachtigde] nimmer heeft ontvangen, maar hij heeft niet gesteld omstreeks juli 1999 geen sommatie te hebben gedaan aan [voormalig eigenaar 4] , zodat het hof ervan uitgaat dat [geïntimeerde] omstreeks juli 1999 [voormalig eigenaar 4] heeft gesommeerd om te stoppen met het gebruik van garage nr. 4. Tijdens de comparitie na antwoord heeft [geïntimeerde] opgemerkt dat [voormalig eigenaar 4] wel eens afval in de garage nr. 4 dumpte. Uit één en ander leidt het hof af dat [geïntimeerde] in 1999 [voormalig eigenaar 4] heeft gesommeerd de garage te ontruimen, waaruit blijkt dat [voormalig eigenaar 4] toen garage nr. 4 exclusief gebruikte, in ieder geval voor het (wel eens) dumpen van afval. Een dergelijk gebruik van de op het perceel van [voormalig eigenaar 4] staande garage nr. 4 door [voormalig eigenaar 4] , kan worden gekwalificeerd als een bezitsdaad van iemand die pretendeert eigenaar te zijn. Die daad van bezit, waarvan niet is gebleken dat [geïntimeerde] zich daar verder tegen heeft verzet, maakt dat [voormalig eigenaar 4] niet gehouden was om een rechtsvordering in te stellen. Op dat moment betwistte immers kennelijk niemand zijn eigendom van de garage, terwijl hij, [voormalig eigenaar 4] , die garage bezat. Aan de stelling van [geïntimeerde] dat hij in 1999 het gebruik van de garage nr. 4 heeft voortgezet, wordt voorbijgegaan omdat hij die stelling met niet meer heeft onderbouwd dan dat hij over de sleutel van de garage beschikte (nr. 34 memorie van antwoord). Daaruit kan echter ter zake dit onderwerp onvoldoende worden afgeleid, omdat [geïntimeerde] ook al over die sleutel beschikte toen [voormalig eigenaar 4] , naar zeggen van [geïntimeerde] , afval in de garage dumpte. [geïntimeerde] heeft geen andere feiten gesteld waaruit dat beweerdelijk voortgezette gebruik kan worden afgeleid. Dit betekent dat [geïntimeerde] in elk geval in 1999 het beweerde bezit van de garage heeft verloren en de lopende verjaring is gestuit. Het hof gaat voorbij aan de door hem bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde productie 8, een verklaring van [getuige 3] voor zover deze inhoudt dat [appellant] en de voormalige eigenaar van [straat kleur geel] 6 garage nr. 4 nimmer in gebruik hebben gehad. Die verklaring rijmt immers niet met de sommatie van [geïntimeerde] dat [voormalig eigenaar 4] de garage moet ontruimen. Wat dat betreft slaagt de grief.
4.7
Gelet op het hiervoor in r.o. 4.6.2 overwogene moet worden onderzocht of [geïntimeerde] eigenaar is geworden van de garage nr. 4 omdat de opvolgende eigenaars van [straat kleur geel] 8 en 6a deze teruggerekend vanaf eind 1998-begin 1999 meer dan 20 jaar onafgebroken en ondubbelzinnig in bezit hebben gehad zonder dat een eigenaar van [straat kleur geel] 6 daartegen enige relevante actie heeft ondernomen.
Nu [geïntimeerde] stelt dat de garage nr. 4 door middel van verjaring tot zijn perceel is gaan behoren, ligt op hem op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv de bewijslast van die eigendomsverkrijging. Wat dat betreft zal eerst moeten worden vastgesteld dat de garage inderdaad is gebouwd in of voor 1978. [geïntimeerde] stelt dat de garage nr. 4 er al stond toen zijn ouders en hij de woning nr. 6a zijn gaan bewonen in 1978. Ter onderbouwing van die stelling heeft hij enkel overgelegd (bij memorie van antwoord) verklaringen van drie broers van hem, dus bijvoorbeeld geen foto’s uit die tijd of verklaringen van (andere) bewoners van de [straat kleur geel] . In de verklaring van broer [broer geïntimeerde 1] valt niet met voldoende zekerheid te lezen dat de garage er al stond in 1978. In de verklaring van [broer geïntimeerde 2] valt wat dit betreft te lezen, voor zover relevant:
“(…) Ik ben naar Nederland gekomen in het jaar 1978 (…) Wij, mijn broers en ik, hebben de situatie dan ook niet anders gekend dan het altijd is geweest, in die zin dat we van Mr [verhuurder] gezien hebben dat de garage bij de woning hoort (…)”.
In de verklaring van [broer geïntimeerde 3] is vermeld, voor zover relevant:
(…) Ik ben samen met mijn moeder en mijn broers en zus in het jaar 1978 naar Nederland gekomen ter gezinshereniging met mijn vader. Hij woonde destijds in een gehuurde woning, betreffende [straat kleur geel] 6a. De eigenaar, tevens verhuurder, (…) was mr. [verhuurder] . Ik heb meerdere malen met hem in de tuin gezeten en ik heb gezien dat mr. [verhuurder] gebruikmaakte van de garage (…) Verder is het zo dat zogenaamde garage 4 en garage 5 één geheel vormen. Beiden worden niet afgescheiden door middel van een tussenmuur. Het betreft één garage. Dit is altijd zo geweest vanaf het jaar 1978.”.
Het hof is van oordeel dat die verklaringen, gelet op de familieband, behoedzaam moeten worden gebruikt en op zichzelf staand onvoldoende zijn om tot de conclusie te kunnen komen dat de garage nr. 4 er in 1978 al stond. Gelet daarop zal het hof [geïntimeerde] conform zijn in eerste aanleg gedaan bewijsaanbod, dat is herhaald in nr. 44 memorie van antwoord, toelaten te bewijzen dat de garage nr. 4 in of voor 1978 is gebouwd en dat deze garage nr. 4 tot in elk geval 1998 steeds als bezitter is gebruikt door de eigenaar(s) van [straat kleur geel] 8 en 6a. Het hof merkt wat dit betreft nog op dat blijkens de inhoud van de als productie 6 bij memorie van grieven overgelegde verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en [voormalig eigenaar 2] aan hen niet is gevraagd wanneer de garage er al stond, zodat uit die verklaringen wat dit betreft niet met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat de garage nr. 4 al in 1978 was gebouwd.
Het hof merkt verder nog op dat de verklaring van [voormalig eigenaar 3] (zie r.o. 4.5) voor zover inhoudende dat toen hij in de periode 1989 tot en met 1996 eigenaar was van [straat kleur geel] 6, de garage nr. 4 eigendom was van de eigenaar van het perceel [straat kleur geel] 6a/8, in dit stadium van het geding onvoldoende is om uit af te leiden dat [geïntimeerde] thans eigenaar is. Dit alleen al omdat [voormalig eigenaar 3] geen titel heeft vermeld op grond waarvan de eigenaar van het perceel [straat kleur geel] 6a/8 deze garage nr. 4, een onroerende zaak die zich bevindt op het perceel van [straat kleur geel] 6, in eigendom zou hebben verkregen.
4.8
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De uitspraak

Het hof:
laat [geïntimeerde] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat de garage nr. 4 in of voor 1978 is gebouwd en dat deze garage vanaf de bouw in elk geval 20 jaar lang onafgebroken in bezit is geweest van de eigenaar(s) van [straat kleur geel] 8 en 6a;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. Sijmonsma als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 23 december 2014 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, S. Riemens en J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 november 2014.