ECLI:NL:GHSHE:2014:4935

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
HD 200.155.662_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie na een echtscheiding tussen de vrouw en de man. Partijen zijn op 23 december 1988 met elkaar gehuwd en hebben twee kinderen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 20 februari 2013 de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man een bijdrage van € 126,-- per maand moet betalen voor de kosten van de verzorging en opvoeding van hun dochter. De vrouw had ook een verzoek ingediend voor een bijdrage in haar eigen levensonderhoud, maar dit werd afgewezen wegens gebrek aan draagkracht van de man. De vrouw heeft in juni 2014 een bodemprocedure aangespannen om een bijdrage in haar levensonderhoud vast te stellen. In eerste aanleg heeft de vrouw gevorderd dat de man haar een voorschot van € 1.019,-- per maand zou betalen, maar de rechtbank heeft zowel de vordering van de vrouw als die van de man afgewezen.

In hoger beroep heeft de vrouw drie grieven ingediend en verzocht om vernietiging van het eerdere vonnis en een veroordeling van de man tot betaling van € 294,-- per maand. Het hof heeft overwogen dat er onvoldoende informatie is om de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man te beoordelen. Het hof is van mening dat nader feitenonderzoek noodzakelijk is, wat in deze procedure niet mogelijk is. De grieven van de vrouw zijn afgewezen, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De vrouw wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 1.202,--.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.155.662/01
arrest van 25 november 2014
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. R.M. van Breemen te Raamsdonksveer, gemeente Geertruidenberg,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. J.L. Küppers-van Duivenbooden te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 8 september 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 augustus 2014, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie en verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie en eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/284578 / KG ZA 14-459)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
- de memorie van antwoord met producties.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de
stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) Partijen zijn op 23 december 1988 met elkaar gehuwd.
b) Uit hun huwelijk is geboren de thans jongmeerderjarige:
- [de dochter] (hierna ook: [de dochter]), op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats];
- de uit hun huwelijk op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] geboren [de zoon] (hierna ook: [de zoon]), is inmiddels meerderjarig;
c) Bij beschikking van 20 februari 2013 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 11 juni 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. levensonderhoud en studie van [de dochter] moet voldoen een bedrag van € 126,-- per maand met ingang van 11 juni 2013. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen wegens een gebrek aan draagkracht van de man;
d) Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank verder het voortgezet gebruik van de voormalige echtelijke woning aan de vrouw toegekend;
e) Tot aan de verkoop en levering van de voormalige echtelijke woning aan een derde heeft de man de lasten verbonden aan deze woning betaald, naast de woonlasten verbonden aan de door hem betrokken vervangende woonruimte;
f) De voormalige echtelijke woning is begin 2014 verkocht en geleverd aan een derde;
g) Partijen hebben nadien geen overeenstemming kunnen bereiken over een mogelijke door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw;
h) De vrouw heeft in juni 2014 een bodemprocedure tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bij de rechtbank aanhangig gemaakt.
3.2.1.
In de onderhavige procedure heeft de vrouw in eerste aanleg in conventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de man bij wijze van voorschot aan haar dient te voldoen een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.019,-- per maand vanaf de datum van het te wijzen vonnis tot aan het moment dat in de bodemprocedure over een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud is beslist.
3.2.2.
De man heeft in eerste aanleg gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.3.
De man heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.4.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank zowel de vordering van de vrouw als die van de man afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.3.
De vrouw heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. De vrouw heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog veroordelen van de man om bij wege van voorschot aan de vrouw te voldoen een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 294,- per maand vanaf de datum van het in deze te wijzen vonnis (het hof begrijpt: arrest) tot aan het moment dat in de bodemprocedure bij de rechtbank is beslist.
3.4.
De vrouw stelt met grief 1 dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat nader feitenonderzoek naar en nadere gedachtewisseling tussen en met partijen nodig is over de behoefte van de vrouw. Immers, de behoefte is door de man niet betwist.
Grief 2 houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat nader feitenonderzoek naar en nadere gedachtewisseling tussen en met partijen nodig is over de behoeftigheid van de vrouw. Dat de vrouw behoeftig is blijkt uit het gegeven dat zij een aanvullende WWB-uitkering ontvangt.
Met grief 3 keert de vrouw zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat nader feitenonderzoek naar en nadere gedachtewisseling tussen en met partijen nodig is over de draagkracht van de man. De rechtbank heeft in de echtscheidingsprocedure deze draagkracht berekend en die is toegenomen doordat de man niet langer de woonlasten verbonden aan de voormalige echtelijke woning hoeft te betalen. Met de huidige woonlast van de man zal de bodemrechter geen rekening houden, omdat die onder meer onredelijk hoog is en vermogensvormend.
De vrouw ziet aanleiding het gevraagde voorschot te verlagen tot € 294,- per maand. Dat de man dit bedrag kan betalen, blijkt uit de door de man in de bodemprocedure als productie 12 overgelegde draagkrachtberekening.
3.5.
De man heeft de grieven van de vrouw gemotiveerd bestreden en het hof verzocht de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
Als uitgangspunt geldt dat in een procedure als de onderhavige slechts een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw kan worden vastgesteld indien het in hoge mate waarschijnlijk is dat de rechter in de bodemprocedure een onderhoudsbijdrage zal vaststellen. Evenals de voorzieningenrechter acht het hof zich in de onderhavige procedure onvoldoende in staat om te beoordelen of en zo ja, welke onderhoudsbijdrage de bodemrechter zal vaststellen. Het hof is met de voorzieningenrechter van oordeel dat voor de beoordeling van de behoefte c.q behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man nader feitenonderzoek en nadere gedachtewisseling tussen en met partijen nodig is, waarvoor in de onderhavige procedure onvoldoende ruimte aanwezig is. Aan de vrouw kan worden toegegeven dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw ad € 1.463,-- netto per maand tussen partijen niet in geschil is, maar de man heeft in de bodemprocedure gemotiveerd betwist dat de vrouw behoeftig is en een aanvullende behoefte heeft. De bodemrechter dient hierover een oordeel te vellen. De grieven 1 en 2 slagen derhalve niet. Ook grief 3 treft geen doel. De man heeft in de bodemprocedure gemotiveerd gesteld dat hij geen draagkracht heeft om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw te voldoen. De man heeft in dit verband aangevoerd dat rekening dient te worden gehouden met zijn gewijzigde woonlasten. De vrouw heeft gesteld dat sprake is van een onredelijke woonlast aan de zijde van de man. De bodemrechter dient hierover een beslissing te nemen.
Aan de door de man als productie 12 overgelegde draagkrachtberekening komt in dit verband geen betekenis toe. Immers, in deze berekening wordt rekening gehouden met een korting ‘onredelijke woonlast’ op de woonlast van de man, terwijl de man van mening is dat er geen sprake is van een onredelijke woonlast.
3.7.
Nu de grieven falen, zal het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.
De vrouw wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep verwezen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt de vrouw in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van de man tot aan deze uitspraak worden begroot op € 308,-- aan griffierechten en op € 894,--aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.D.M. Lamers en
M.L.F.J. Schyns en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 november 2014.