ECLI:NL:GHSHE:2014:4914

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 november 2014
Publicatiedatum
24 november 2014
Zaaknummer
F 200.145.261-01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgangsregeling tussen vader en dochter in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin zijn verzoek om een omgangsregeling met zijn dochter werd afgewezen. De vader, die in hoger beroep is gegaan, verzocht om een omgangsregeling van één keer per week onder begeleiding van een officiële instantie. De moeder, die op een geheim adres woont, verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 14 oktober 2014, werd duidelijk dat de vader zijn verzoek had verminderd en niet langer om gezamenlijk gezag vroeg.

Het hof heeft vastgesteld dat de vader en dochter al drie jaar geen contact meer hebben gehad en dat eerdere pogingen om het contact te herstellen, zoals mediation en begeleide omgang, niet succesvol waren. De vader heeft geen vertrouwen in de hulpverlenende instanties en heeft geen professionele hulp gezocht voor zijn persoonlijke problemen, wat volgens het hof een belangrijke factor is in de afwijzing van zijn verzoek. De moeder heeft aangegeven dat de vader agressief gedrag vertoont en dat de angst van de dochter voor haar vader reëel is, wat het hof ook heeft meegewogen in zijn beslissing.

Het hof heeft uiteindelijk besloten om de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de vader af te wijzen, omdat het vaststellen van een omgangsregeling in strijd zou zijn met de belangen van de dochter. De vader dient zich bewust te zijn van de tijd en investering die nodig zijn om de band met zijn dochter op een veilige manier op te bouwen, en het hof acht professionele hulpverlening noodzakelijk.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 20 november 2014
Zaaknummer: F 200.145.261/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/235632 / FA RK 11-4851_3
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. K.G.L. Bovens,
tegen
[de moeder],
wonende op een geheim adres, in deze procedure woonplaats kiezende ten kantore van haar advocaat te [kantoorplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de moeder
,
advocaat: mr. S.C.W. Stoffelen.
Als betrokken in de zin van artikel 810 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) kan worden aangemerkt:
- Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 9 januari 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 april 2014, heeft de vader verzocht
  • mr. M. Leimena tot bijzondere curator over de minderjarige [de dochter] te benoemen;
  • voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende en kort gezegd, te bepalen dat:
o de vader mede wordt belast met het ouderlijk gezag over de minderjarige [de dochter];
o er tussen de vader en de minderjarige [de dochter] een omgangsregeling wordt vastgesteld van één keer in de week op woensdag van 14.00 uur tot 17.00 uur onder begeleiding van een officiële instantie.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vader zijn verzoek verminderd in die zin dat hij niet langer verzoekt met het gezamenlijk gezag over [de dochter] te worden belast. Het hof zal in zoverre het verzoek van de vader in hoger beroep afwijzen.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 18 juli 2014, heeft de moeder verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken, althans de verzoeken van de vader af te wijzen en de grieven ongegrond te verklaren.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. B.J. Visser (kantoorgenoot van mr. Bovens);
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger raad].
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier d.d. 6 oktober 2014 met als bijlage de tussenbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juli 2013, overgelegd door de advocaat van de moeder;
- de brief van Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant d.d. 22 april 2014 waarin de stichting mededeelt dat de ondertoezichtstelling van [de dochter] is beëindigd op 29 november 2013.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is geboren:
- [de dochter] (hierna: [de dochter]), op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats].
De vader heeft [de dochter] erkend.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [de dochter] uit.
[de dochter] heeft onder toezicht gestaan van Stichting Bureau Jeugdzorg van 30 mei 2013 tot en met 29 november 2013.
3.2.
De vader heeft de rechtbank, voor zover thans relevant, verzocht om een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en [de dochter] iedere week op zaterdag of op zondag.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de vader afgewezen, nu
– kort gezegd – genoegzaam is komen vast te staan dat omgang tussen de vader en [de dochter] onder de gegeven omstandigheden ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van [de dochter].
3.3.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. In zijn beroepschrift voert hij, kort samengevat, aan dat de rechtbank ten onrechte niet alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegenomen in de beslissing. De vader stelt dat hij, nadat partijen uit elkaar zijn gegaan, op allerlei manieren heeft geprobeerd het contact tussen hem en [de dochter] te herstellen, maar dat de moeder vertrok naar een onbekend adres.
Voorts stelt de vader dat de moeder niet haar best heeft gedaan om de omgang tussen de vader en [de dochter] te bevorderen. Op grond van artikel 1:247 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) is dit haar verplichting en het gevaar bestaat nu dat [de dochter] vervreemdt van haar vader.
De problematische ouderrelatie is van invloed op het emotioneel welbevinden van [de dochter] en op het vaderbeeld dat [de dochter] heeft. De ouders communiceren niet met elkaar. Ondanks dat de vader diverse pogingen onderneemt om ‘on speaking terms’ te komen met de moeder, weigert de moeder ieder contact. Hiervoor geeft de moeder aan dat zij nog steeds angst heeft voor de vader. Die angst is echter voorbarig en onjuist. De vader vermoedt dat de moeder dit argument gebruikt om ieder contact tussen de vader en [de dochter] nog langer tegen te houden. [de dochter] toont een sterke voorkeur voor haar moeder en het huidige gezin waarbij geen ruimte is voor de vader. [de dochter] keuze om geen contact met de vader te hebben, lijkt door de
moeder bij haar te worden neergelegd. Daarnaast vindt de vader het zorgelijk dat [de dochter] angstig is voor mensen met een getinte huidskleur, voor mannen met baarden en vrouwen met hoofddoeken. Ook dit staat volgens de vader in de weg aan contactherstel. Indien [de dochter] geen goed beeld van haar vader heeft, zal dit tot ontwrichting van haar verdere toekomst leiden.
Tot slot verzoekt de vader het hof een bijzondere curator te benoemen over [de dochter]. De werkzaamheden van de bijzondere curator zijn beperkt tot die aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding van [de dochter] waarin haar belangen in strijd komen met de belangen van haar ouders. Gezien de belangenstrijd tussen partijen, acht de vader benoeming van een bijzondere curator noodzakelijk.
3.4.
In haar verweerschrift voert de moeder, kort samengevat, aan dat het onjuist is dat de vader meermaals zou hebben getracht het contact tussen partijen te herstellen. Partijen zijn daarvoor een mediationtraject ingegaan met elkaar maar dit traject is na twee gesprekken beëindigd door toedoen van de vader. De vader onderneemt geen enkele poging om het contact met [de dochter] te herstellen en heeft dit ook jarenlang niet gedaan nadat partijen hun relatie hadden verbroken.
Verder stelt de moeder dat de vader agressief gedrag vertoont. Richting verschillende medewerkers van Stichting Bureau Jeugdzorg heeft hij zich verbaal agressief, dreigend en diskwalificerend opgesteld. Juist dit gedrag heeft er destijds voor gezorgd dat de relatie van partijen is geëindigd. Thans, vele jaren later, is hierin nog steeds geen verandering gekomen. De moeder ontkent dat de angst die zij voor de vader heeft voorbarig of onjuist is. Met zijn eigen gedrag blokkeert hij zijn mogelijkheden tot het verkrijgen van omgang met [de dochter]. In de bodemprocedure meende de vader dat Kompaan, de mediator, Bureau Jeugdzorg en de gezinsvoogd niet kundig waren en dat daarom de begeleide omgang, de mediation en de ondertoezichtstelling geen zin meer hadden. De vader geeft iedereen de schuld, behalve zichzelf.
De moeder is van mening dat omgang met de vader tot ontwrichting van de verdere toekomst van [de dochter] zal leiden, een toekomst waarover alle hulpverleningsinstanties zich positief hebben uitgelaten. Voor de angsten van [de dochter] betreffende mensen met een getinte huidskleur/hoofddoeken/multiculturele samenleving etc. heeft de moeder zich gewend tot maatschappelijk werk te [plaats]. Zij hebben na een gesprek aangegeven geen zorgen te hebben over [de dochter] ontwikkeling. Verdere hulpverlening vinden zij niet nodig. De moeder merkt op dat [de dochter] opgroeit in en goed kan omgaan met een multiculturele samenleving.
Ten aanzien van het verzoek van de vader tot benoeming van een bijzondere curator, wijst de moeder erop dat conform artikel 1:250 BW hiervoor slechts plaats is indien blijkt van zodanige problemen als gevolg van strijdigheid van de belangen van de met het gezag belaste moeder en de minderjarige [de dochter], dat inmenging door een bijzondere curator niet gemist kan worden. Daarvan is echter geen sprake en de vader stelt dat ook niet.
Het hof overweegt het volgende.
3.5.
Verzoek tot vaststelling omgangsregeling
3.5.1.
Ingevolge artikel 1:377a van het Burgerlijk Wetboek (BW) stelt de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast.
3.5.2.
Het hof overweegt dat als uitgangspunt dient te gelden dat dat het in zijn algemeenheid voor een kind belangrijk is om contact te hebben met beide ouders. Onbelast contact met de vader acht het hof dan ook in het belang van [de dochter].
3.5.3.
Vaststaat dat [de dochter] en de vader tot aan het moment waarop de vader een verzoek tot het treffen van en omgangsregeling heeft ingediend reeds geruime tijd, drie jaar, geen contact meer hebben gehad. Het hof constateert voorts dat er vervolgens allerlei instrumenten zijn ingezet, het Omgangshuis van Stichting Maashorst, mediation, Stichting Bureau Jeugdzorg (via een ondertoezichtstelling van [de dochter]), om het contact tussen de vader en [de dochter] mogelijk te maken. Behoudens een drietal begeleide omgangscontacten bij de Maashorst medio 2012, heeft dit alles niet geleid tot een structurele definitieve vaststelling van een omgangsregeling. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat de reden daarvoor voornamelijk is gelegen in de gedragingen van de vader. De vader wenst niet mee te werken met het Omgangshuis van Stichting Maashorst, het mediationtraject en Stichting Bureau Jeugdzorg. Ook tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de vader zijn ongenoegen geuit over bovengenoemde hulpverlenende instanties, de vader heeft geen vertrouwen meer en wenst dat een omgangsregeling tussen hem en [de dochter] begeleid gaat worden door andere, bekwame, hulpverleners.
Het hof kan deze stelling niet volgen, nu de vader op geen enkele wijze de door hem beweerde onbekwaamheid van deze hulpverlenende instanties heeft onderbouwd.
3.5.4.
Uit de rapportage van de raad van 22 april 2013 blijkt dat de raad de vader heeft geadviseerd individuele hulpverlening voor zichzelf in te schakelen ter verwerking van de gebeurtenissen uit het verleden en de hiervoor voortvloeiende disbalans in zijn frustratietolerantie. De vader kampt met persoonlijke problematiek op diverse gebieden, zoals fysiek en financieel en vanuit verschillende hulpverlenende instanties wordt de vader geadviseerd een agressieregulatietraject in te gaan. Uit de inhoud van de stukken blijkt echter dat de vader al geruime tijd het standpunt inneemt, zo ook ter zitting van het hof, dat het probleem niet bij hem ligt. Op vragen van het hof heeft de vader verklaard dat hij zich heeft gewend tot de vrijwillige hulpverlening, omdat hij problemen heeft met slapen. Het enige probleem van de vader is verder, naar eigen zeggen, de schijnheiligheid van anderen en het feit dat hij tegengewerkt wordt.
Het hof constateert dat de vader het advies van onder meer de raad om zijn persoonlijke problematiek aan te pakken, niet ter harte heeft genomen. Wat er verder ook zij van de vrijwillige hulpverlening die de vader naar zijn zeggen heeft ondergaan, het heeft naar het oordeel van het hof niet geleid tot een waarneembare gedragsverandering. Daarnaast heeft de vader zijn stelling, dat hij geen professionele hulpverlening nodig heeft, niet nader onderbouwd met stukken. Het hof is er dan ook mede gelet op de gebeurtenissen in het verleden, geenszins van overtuigd dat de vader nu voor [de dochter] een betrouwbare ouder is geworden.
3.5.5.
Uit de inhoud van de rapportages blijkt dat [de dochter] inmiddels is vervreemd van haar vader en dat zij bang voor hem is. Of deze angst reëel is, acht het hof hierbij niet van doorslaggevende betekenis, nu de angst in de beleving van [de dochter] onverminderd aanwezig is en het hof van oordeel is dat er gewicht dient te worden toegekend aan deze beleving. Van een onbelast contact met de vader is derhalve geen sprake.
3.5.6.
Op grond van het vorenstaande is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vader en [de dochter] op dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van [de dochter], nu elke basis hiervoor ontbreekt.
3.5.7.
Tot slot overweegt het hof dat de vader zich er van bewust dient te zijn dat er tijd en investering nodig zijn om de band met [de dochter] op een veilige wijze tot stand te brengen en het vertrouwen van zowel [de dochter] als de moeder terug te winnen. Dat de vader daarvoor professionele hulpverlening zoekt acht het hof onontbeerlijk.
3.6.
Verzoek tot benoeming van bijzondere curator
3.6.1.
Uit artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek (BW) volgt onder andere dat de rechter, wanneer in aangelegenheden betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders in strijd zijn met die van de minderjarige, ambtshalve of op verzoek van een belanghebbende een bijzondere curator benoemt, om de minderjarige ter zake, zowel in als buiten rechte, te vertegenwoordigen.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat uit de inhoud van de stukken geenszins is gebleken dat er sprake is van belangenstrijd tussen de – enige met gezag belaste ouder, zijnde de – moeder en [de dochter]. Daarnaast heeft de vader geen gronden aangevoerd waarom een bijzondere curator dient te worden benoemd en heeft hij op zitting zijn verzoek niet nader onderbouwd.
Ambtshalve is het hof evenmin gebleken van een noodzaak om een bijzondere curator te benoemen in het belang van [de dochter]. Het verzoek van de vader zal dan ook worden afgewezen.
3.7.
Beslist dient te worden als volgt.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, M.C. van Dijkhuizen en O.G.H. Milar en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2014.