ECLI:NL:GHSHE:2014:4860

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 november 2014
Publicatiedatum
21 november 2014
Zaaknummer
F 200.153.503_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 mei 2014, waarin een machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige zoon is verleend aan de Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland. De moeder, die samen met de vader het ouderlijk gezag over de zoon uitoefent, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing niet te verlenen. De moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat zij slechts één keer in de drie weken contact heeft met haar zoon en dat dit onvoldoende is om terugplaatsing mogelijk te maken. Ze heeft inmiddels een stabiele woonruimte en is bezig haar leven op orde te krijgen, maar voelt zich nog niet in staat om voor haar zoon te zorgen.

De stichting heeft in haar verweerschrift aangegeven dat de stabiliteit en duidelijkheid voor de zoon van groot belang zijn en dat de moeder in het verleden onvoldoende voortgang heeft geboekt ten aanzien van de gestelde voorwaarden voor terugplaatsing. Tijdens de mondelinge behandeling is de vader van de zoon ook gehoord, die aangeeft dat de uithuisplaatsing momenteel de enige oplossing is, maar dat hij ziet dat de moeder veel van de zoon houdt.

Het hof overweegt dat de moeder op dit moment niet in staat is om een veilige en stabiele opvoedingssituatie te bieden. De hulpverlening heeft tot nu toe onvoldoende effect gehad en de moeder heeft deze vaak voortijdig beëindigd. Het hof concludeert dat een terugplaatsing van de zoon bij de moeder thans niet verantwoord is en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF'
s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 20 november 2014
Zaaknummer : F 200.153.503/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/277238 / JE RK 14/519MZ12
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te[woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. van Vliet,
tegen
de Stichting Bureau Jeugdzorg Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verweerster,
hierna te noemen: de stichting.
Als belanghebbende kan worden aangemerkt:
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 mei 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 augustus 2014, heeft de moeder verzocht bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad voormelde beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing niet te verlenen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 26 augustus 2014, heeft de stichting verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, althans het verzoek in hoger beroep af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Vliet;
- de stichting, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger stichting 1] en de heer [vertegenwoordiger stichting 2];
- de vader.
2.3.1.
De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
3. De beoordeling
3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] [de zoon] (hierna te noemen: [de zoon]) geboren.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de zoon] uit.
3.2.
[de zoon] staat sinds 20 augustus 2012 onder toezicht van de stichting. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 20 mei 2015.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de stichting om [de zoon] met ingang van 20 mei 2014 voor de duur van één jaar uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift - kort samengevat - het volgende aan. De moeder ziet [de zoon] maar één keer in de drie weken, hetgeen erg weinig is om terugplaatsing mogelijk te maken. De moeder wil meer contact met [de zoon], zodat duidelijk wordt op welke termijn en op welke wijze [de zoon] weer bij de moeder kan gaan wonen. Volgens de moeder wordt er onvoldoende gewerkt naar terugplaatsing op termijn van [de zoon] bij de moeder. De moeder heeft inmiddels vaste woonruimte en begint haar leven op orde te krijgen. Haar woning is nu ook adequaat ingericht. De termijn van uithuisplaatsing is thans te lang. Er dient eerder - maximaal na acht maanden - een moment van toetsing te komen.
Ter zitting heeft de moeder verklaard dat zij zich op dit moment niet in staat acht om voor [de zoon] te zorgen. De moeder vindt het moeilijk dat zij [de zoon] zo weinig ziet. Zij heeft gemerkt dat [de zoon] het goed naar zijn zin heeft in het pleeggezin. De moeder hoopt wel dat [de zoon] kan aangeven wanneer het minder goed met hem gaat en hij hulp nodig heeft.
De moeder is doende met het herstellen van gemaakte fouten. Zij heeft zich inmiddels aangemeld bij Reinier van Arkel. De moeder is bereid om zich te laten onderzoeken om zo een duidelijke diagnose te krijgen. De tot nu toe verstrekte hulpverlening sloot niet altijd goed aan bij de situatie en de persoon van de moeder.
3.6.
De stichting voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - aan dat het verzoek van de moeder in hoger beroep onduidelijk is: verlenen van de machtiging voor acht maanden of de machtiging in het geheel niet verlenen.
De stichting stelt verder dat stabiliteit en duidelijkheid voor [de zoon] van groot belang zijn. De woonsituatie en de financiële situatie van de moeder zijn pas sinds kort kennelijk meer stabiel. De stichting heeft overigens onvoldoende inzicht in de thuissituatie van de moeder. De stichting maakt er wel melding van dat er een zorgmelding met betrekking tot [de dochter], het jongste kind van moeder en bij haar wonende, is gedaan.
De moeder heeft moeite met de zorg die [de zoon] nodig heeft. Tijdens de omgangsweekenden leunt zij zeer op haar dochter, hetgeen de stichting niet wenselijk vindt. Het lukt de moeder niet om samen te werken met de hulpverlening. Zij heeft de hulpverlening tot nu toe steeds voortijdig afgebroken dan wel is deze nooit van de grond gekomen. In[plaats] zijn Vivent en Juvans er recentelijk niet in geslaagd bij de moeder een ingang voor hulp te vinden. Verder is met de moeder afgesproken dat zij zich zou wenden tot de GGZ voor een persoonlijkheidsonderzoek. Dat is niet gebeurd. De moeder heeft evenmin contact onderhouden met het Algemeen Maatschappelijk Werk zoals was afgesproken. De moeder heeft in de afgelopen jaren onvoldoende voortgang geboekt ten aanzien van de gestelde voorwaarden voor terugplaatsing. Zij heeft zelf ook tegenover de gezinsvoogd aangegeven dat zij zich nog onvoldoende in staat acht om [de zoon] op een juiste wijze op te vangen en te begeleiden.
Met de ouders is in september 2013 besproken dat, gelet op het belang van duidelijkheid voor [de zoon], het traject richting thuisplaatsing zou worden stopgezet en dat het perspectief van [de zoon] in ieder geval gedurende de basisschoolperiode bij het pleeggezin ligt. [de zoon] ontwikkelt zich daar goed. Het verlenen van de machtiging voor een kortere duur is volgens de stichting niet aan de orde, nu het opvoedperspectief van [de zoon] voorlopig bij het pleeggezin ligt. Na de basisschoolperiode zal opnieuw worden bezien of terugplaatsing van [de zoon] bij de moeder in zijn belang en verantwoord is.
De bezoekregeling tussen de moeder en [de zoon] loopt goed. [de zoon] komt eenmaal in de drie weken een weekend en gedurende een deel van de vakanties naar de moeder toe. De dochter van de moeder is daar dan ook.
De stichting heeft wel degelijk aandacht voor het welzijn van [de zoon]. De stichting realiseert zich dat het voor de moeder moeilijk is om [de zoon] minder vaak te zien. De moeder kan daarbij begeleid worden door pleegzorg. Het is belangrijk dat de moeder meer communiceert met de stichting.
3.7.
De vader heeft ter zitting - kort samengevat - het volgende verklaard. De moeder en de vader onderhouden een vriendschap. Waar mogelijk is de vader bereid de moeder te helpen. Volgens de vader is de uithuisplaatsing van [de zoon] momenteel de enige oplossing, al is voor hem duidelijk dat de moeder veel van [de zoon] houdt en diens uithuisplaatsing de moeder groot verdriet doet. De vader is blij dat [de zoon] het goed doet in het pleeggezin.
De vader ziet [de zoon] eenmaal in de drie weken.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een machtiging verlenen om een onder toezicht gestelde minderjarige uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat hier (nog steeds) sprake van is en overweegt daartoe het volgende.
Uit de stukken blijkt dat [de zoon] destijds onder toezicht is gesteld, omdat hij zich onvoldoende ontwikkelde op sociaal-emotioneel gebied. [de zoon] vertoonde druk en onrustig gedrag en kon zeer driftig worden. [de zoon] heeft nog steeds veel begrenzing nodig. Mede ten gevolge van haar persoonlijke problematiek heeft de moeder veel moeite met het aangeven van grenzen. De moeder kan ook onvoldoende adequaat reageren op de behoeftes van [de zoon]. De ingezette hulpverlening heeft tot op heden onvoldoende soelaas geboden, ook omdat de moeder deze vaak voortijdig beëindigde.
Aannemelijk is dat de moeder momenteel niet in staat is om [de zoon] een voldoende veilige en stabiele opvoedingssituatie te bieden. De moeder heeft in hoger beroep ook aangegeven op dit moment nog niet voor [de zoon] te kunnen zorgen. Een terugplaatsing van [de zoon] bij de moeder is derhalve thans niet aan de orde.
Het hof kan niet beoordelen of en wanneer een mogelijke thuisplaatsing van [de zoon] bij de moeder in de toekomst wel aan de orde zal zijn. Binnen de geldigheidsduur van de huidige machtiging acht het hof een terugplaatsing niet verantwoord en niet in het belang van [de zoon]. Om deze reden zal het hof niet overgaan tot verkorting van de termijn van de machtiging.
3.8.3.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de beschikking waarvan beroep zal bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 mei 2014.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.D.M. Lamers en
M.L.F.J. Schyns en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2014.