2.dat hij op of omstreeks 22 maart 2012 te Grave als bestuurder van een voertuig, (auto), dit voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een stof, te weten GHB (Gamma-hydroxyboterzuur) en/of amfetamine, waarvan hij wist of redelijkerwijs moest weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kon verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht;
4.
dat hij op of omstreeks 04 maart 2012 te Groesbeek ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon, genaamd [slachtoffer 2], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet heeft gehandeld als volgt:
verdachte is, zittende op de bestuurdersplaats van een auto, en/of terwijl die [slachtoffer 2] (gedeeltelijk) door een portierraam (aan de bestuurderszijde) hing en/of zich (tegelijkertijd) gedeeltelijk buiten die auto bevond/hing, gaan rijden met die auto en/of is (vervolgens) met aanmerkelijke, althans behoorlijke snelheid blijven rijden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
dat hij op of omstreeks 04 maart 2012 te Groesbeek opzettelijk een persoon (te weten [slachtoffer 2]) heeft mishandeld door, terwijl die [slachtoffer 2] door het geopende autoraam van verdachtes auto naar binnen hing, met zijn, verdachtes, auto te gaan rijden, waardoor die [slachtoffer 2] met de auto werd meegesleept/meegetrokken, waardoor die [slachtoffer 2] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies, zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De verdachte reed op 22 maart 2012 omstreeks 21.00 uur als bestuurder van een personenauto (Opel) op de Elftweg (N324) te Grave. De verdachte kwam vanuit de richting Nijmegen en reed in de richting van Velp.
[slachtoffer 1] reed op haar fiets over het vrijliggende fietspad behorend bij de Elftweg en gelegen aan de linkerkant van de weg, eveneens komende vanuit de richting van Nijmegen en gaande in de richting van Velp. Ter hoogte van de brug over de Graafsche Raam stak [slachtoffer 1] van links naar rechts de rijbaan over op het moment dat verdachte in zijn personenauto die plaats naderde. De verdachte raakte met de linkervoorzijde van zijn personenauto de fietsster. Hierbij sloeg [slachtoffer 1] op de voorruit en het dak van de Opel. [slachtoffer 1] werd weggeslingerd en kwam op het wegdek van de Elftweg terecht. Zij raakte hierbij ernstig gewond en overleed later die dag in het ziekenhuis aan de gevolgen van het opgelopen letsel.
Voor een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 is een tweeledig causaal verband vereist. Er dient in de eerste plaats sprake te zijn van een relatie tussen het verkeersongeval en het overlijden van het slachtoffer. In deze zaak staat het oorzakelijk verband tussen de aanrijding en de dood van het slachtoffer [slachtoffer 1] niet ter discussie: het slachtoffer is overleden aan de gevolgen van het bij de aanrijding opgelopen letsel.
In de tweede plaats dient sprake te zijn van een relatie tussen de aan de verdachte verweten gedragingen en het ontstaan van het ongeval. De kernvraag hierbij is of het verkeersongeval in redelijkheid is toe te rekenen aan de schuld van de verdachte, waarbij het aankomt op de beoordeling van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Met ‘schuld’ in de zin van artikel 6 wordt bedoeld een min of meer grove, aanmerkelijke schuld. Daarbij geldt dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van het verkeersgedrag kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden, waarbij de mate van schuld van de verdachte aan het ontstaan van het ongeval tot uitdrukking dient te worden gebracht door zijn verkeersgedrag minstgenomen als ‘zeer onvoorzichtig’ te kwalificeren.
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde vrijgesproken dient te worden.
Het hof overweegt als volgt.
De steller van de tenlastelegging verwijt de verdachte de volgende verkeersgedragingen:
- het gaan rijden,
a. terwijl hij verkeerde onder invloed van GHB (gamma-hydroxyboterzuur) en/of amfetamine,
b. terwijl zijn auto in onvoldoende, althans matige staat van onderhoud verkeerde, in elk geval ten aanzien van het remsysteem, de ophanging en de stuurinrichting niet voldeed aan de eisen van de Regeling Voertuigen;
c. met een - gezien de situatie ter plaatse - te hoge, althans aanmerkelijke snelheid, en
- het onvoldoende tijdig aanpassen van zijn snelheid, remmen en uitwijken toen het slachtoffer op de Elftweg reed of overstak, en
- het niet in staat zijn zijn auto tijdig tot stilstand te brengen en het tegen het slachtoffer botsen.
Het hof stelt op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting hieromtrent het volgende vast.
Met betrekking tot het gebruik van GHB en/of amfetamine
De verdachte had in de uren vóór het ongeval plaatsvond GHB gebruikt.
Op 22 maart 2012 te 23.00 uur werd bij de verdachte met zijn toestemming bloed afgenomen. Het bloedmonster werd overeenkomstig het bepaalde in de Regeling van 4 juli 1997, nr. 639325/97/6, Stcrt. 129, houdende de Regeling Bloed- en urineonderzoek, gewaarmerkt en verpakt, en evenals het bloedafnameformulier, voorzien van het op naam van de verdachte gestelde identiteitszegel met het nummer TAAI2903NL, waarna het bloedmonster overeenkomstig het bepaalde in de Regeling Bloed- en urineonderzoek werd verzonden naar het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag.
Door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) werd een extract van het bloed van de verdachte [TAAI2903NL] geanalyseerd. Daarbij werden in het bloed van verdachte onder meer amfetamine (0,37 mg/l) en GHB (218 mg/l), alsmede lage concentraties benzo-diazepinen aangetroffen.
Uit het rapport van het NFI blijkt verder het volgende.
Bij de inschatting van de effecten van de aangetoonde stoffen op de rijvaardigheid is uitgegaan van een gemiddeld individu en een niet-gewende gebruiker. Onder een niet-gewende gebruiker wordt verstaan: een incidentele gebruiker of een persoon die weliswaar door meermalen gebruik gedurende maanden of jaren vertrouwd is met de werking van de drug, maar niet door regelmatig gebruik (van wekelijks tot dagelijks) gewenning voor het effect heeft ontwikkeld.
Amfetamine heeft een sterk centraal stimulerend effect, waardoor lichamelijk en geestelijke functies worden geactiveerd. Psychische effecten zijn onder andere emotionele ontremming en toename van zelfvertrouwen (zelfoverschatting). Het gebruik van amfetamineachtige stoffen kan de rijvaardigheid nadelig beïnvloeden door onder andere vermindering van oplettendheid en van onjuiste risico-inschatting. Werkzame concentraties van amfetamine in bloed liggen bij een niet-gewende gebruiker doorgaans tussen ongeveer 0,03 en 0,15 mg/l. In het bloed van de verdachte is amfetamine aangetroffen in een hoge concentratie van
0,37 mg/l.
GHB (gammahydroxyboterzuur) is een stof met vergelijkbare effecten als alcohol. De eerste effecten van GHB zijn meestal al binnen 15 minuten na inname merkbaar. GHB wordt snel uit het lichaam verwijderd. Het is tot ongeveer 6 tot 8 uren na inname aantoonbaar in bloed.
Concentraties van GHB in het bloed tussen ongeveer 10 en 50 mg/l veroorzaken in het algemeen (lichte) duizeligheid en sufheid. Bij hogere concentraties worden de hersen-functies in sterkere mate gedempt. Bij concentraties tussen 150 en 250 mg/l treedt matige slaap op. In het bloed van de verdachte is een GHB concentratie aangetroffen waarbij (matige) slaap kan optreden.
In het rapport van het NFl wordt geconcludeerd dat op grond van de aangetroffen
concentraties GHB en amfetamine in het bloed van verdachte dat ten tijde van de
bloedafname de rijvaardigheid van verdachte waarschijnlijk nadelig beïnvloed was, zijnde de hoogst mogelijke graad van beïnvloeding.
De verdachte is een gewende gebruiker. Ter terechtzitting in hoger beroep verklaarde de verdachte dat hij in de periode voor het ongeval dagelijks om de twee à drie uur GHB innam en dat gedurende 24 uur per dag. Om de sufheid te compenseren gebruikte hij speed, zo verklaarde hij in eerste aanleg.
Door de verdediging is het verweer gevoerd dat de conclusie in het NFI-rapport, dat de rijvaardigheid van de verdachte waarschijnlijk negatief beïnvloed was, niet waardevol en voor de situatie van de verdachte niet betrouwbaar moet worden geacht, omdat de verdachte gezien zijn jarenlange dagelijkse gebruik van GHB en zijn veelvuldig gebruik van speed gewenning voor het effect heeft ontwikkeld.
Het hof overweegt als volgt.
Ter terechtzitting van de rechtbank van 8 juli 2013 is de deskundige, R. van der Hulst, apotheker en forensisch onderzoeker toxicologie bij het NFl, gehoord. Deze deskundige heeft onder meer verklaard dat hij, bij concentraties zoals hier zijn gemeten, de nadelige beïnvloeding van de rijvaardigheid ook verwacht bij ervaren gebruikers bij wie sprake is van gewenning. Het gebruik van amfetamine en GHB in combinatie met elkaar verhoogt, ook bij ervaren gebruikers, het risico. De piekconcentratie van GHB in het bloed is een half uur tot een uur na inname, daarna daalt de concentratie.
Voorts verklaarde de deskundige Van der Hulst:
De in het rapport genoemde categorie ‘de rijvaardigheid waarschijnlijk nadelig was beïnvloed’ houdt in dat de gemeten concentraties GHB en amfetamine beter passen bij nadelige beïnvloeding van de rijvaardigheid dan bij niet-nadelige beïnvloeding daarvan.
Hoe hoger de concentraties, hoe meer effecten er optreden. Dat geldt ook voor ervaren gebruikers, bij wie sprake is van gewenning, aldus de deskundige. GHB heeft een cluster van verschillende effecten. Het heeft een dempend effect zoals sedatie. Ook heeft het gevolgen voor de spiercontrole. Het levert vermoeidheid, agitatie en onoplettendheid op. Ook heeft het invloed op het gezichtsvermogen en veroorzaakt het hallucinaties. Het levert euforie en ongeremd gedrag op. Dit zijn effecten die worden geschaard onder effecten die de rijvaardigheid nadelig beïnvloeden.
Amfetamine heeft het effect dat personen zichzelf overschatten, meer risico’s nemen, harder gaan rijden.
Met betrekking tot de verklaring die de deskundige Van der Hulst ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd, heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat, nu bepaalde drugs elkaars effecten kunnen opheffen c.q. verminderen, de enkele verwachting van de deskundige onvoldoende is voor de rechtvaardiging van zijn verstrekkende conclusie, dat er ook bij ervaren gebruikers van deze middelen, bij wie sprake is van gewenning, sprake is van nadelige beïnvloeding van de rijvaardigheid.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Aan de verdediging kan worden toegegeven dat de deskundige Van der Hulst ter terechtzitting in eerste aanleg inderdaad heeft verklaard dat de sedatie van de GHB in zekere mate kan worden opgeheven door de amfetamine. Het hof benadrukt evenwel dat de deskundige niet heeft verklaard dat de sedatie
wordtopgeheven door de amfetamine. Bovendien voegde de deskundige aan zijn verklaring toe, dat “ze” elkaars effecten niet geheel opheffen, omdat ze anders werken en voorts dat bij dubbelgebruik het risico toeneemt, ook bij ervaren gebruikers bij wie sprake is van gewenning. Alles bij elkaar beïnvloedt het de gradatie van waarschijnlijkheid (
van nadelige beïnvloeding van de rijvaardigheid, toevoeging hof).
Het hof neemt de verklaring van de deskundige Van der Hulst over en maakt deze tot de zijne. Het hof gaat daarbij voorbij aan de enkele niet onderbouwde stelling van de verdediging, omdat de verwachting van de deskundige gebaseerd is op hetgeen zijn deskundigheid hem leert.
Op grond van voormelde bewijsmiddelen acht het hof, evenals de rechtbank, bewezen dat de verdachte is gaan rijden, terwijl hij verkeerde onder invloed van GHB (gamma-hydroxyboterzuur) en amfetamine.
Het hof stelt daarbij vast dat in het bloed van verdachte ten tijde van het ongeval een forse hoeveelheid GHB en amfetamine aanwezig was en dat daardoor de rijvaardigheid van verdachte ongeval ten tijde van het ongeval negatief is beïnvloed. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat bij de verdachte twee uur na het ongeval bloed ten behoeve van het bloedonderzoek is afgenomen. Verdachte heeft verklaard dat hij na het ongeval en voor de bloedafname niet opnieuw GHB heeft gebruikt.De deskundige heeft verklaard dat de piekconcentratie van GHB in het bloed een half uur tot een uur na inname ligt.
Verbalisant [verbalisant 1], die nagenoeg direct na het ongeval contact met de verdachte had, vermeldt dat de verdachte een zeer warrige en versufte indruk maakte, dat de verdachte een slome en warrige spraak had en dat hij grote, verwijde pupillen had.
Uit het voorgaande maakt het hof op dat de verdachte in de uren voorafgaand aan het ongeval GHB en amfetamine heeft gebruikt.
Gezien de hoge concentraties GHB en amfetamine in zijn bloed en het feit dat verdachte, zoals hij erkent, die middelen toen al veelvuldig gebruikte, had verdachte moeten weten dat het gebruik daarvan, al dan niet in combinatie met het gebruik van een of meer andere stoffen, de rijvaardigheid zodanig kon verminderen dat hij niet tot behoorlijk besturen van zijn auto in staat moest worden geacht. Desondanks is de verdachte op 22 maart 2012 als bestuurder van zijn auto aan het verkeer gaan deelnemen.
Met betrekking tot de technische staat van de auto van de verdachte
In het proces-verbaal VerkeersOngevalAnalyse is vermeld dat het remsysteem, de ophanging en de stuurinrichting van de auto van de verdachte niet voldeden aan de eisen van de Regeling Voertuigen. Bij het technisch onderzoek van de auto is geconstateerd dat zich op een deel van de remschijven op de achterwielen corrosie bevond, maar dat de mate waarin de remschijven waren gecorrodeerd binnen de toegestane marge bleef. Voorts is bij het technisch onderzoek geconstateerd dat er speling zat in het stangenstelsel van de stuurverbindingen. Aan de verdediging kan worden toegegeven dat een verdere omschrijving van het kennelijk geconstateerde gebrek aan de ophanging ontbreekt.
Voorts is in het proces-verbaal VerkeersOngevalAnalyse vermeld dat de op de beide voorwielen van de auto van de verdachte gemonteerde luchtbanden over de hele omtrek onvoldoende profilering (1,0 mm in plaats van tenminste 1,6 mm) hadden en dat het karkas/de koordlaag van de beide luchtbanden naar buiten kwam.
Met betrekking tot de gebreken aan de voorbanden, de ophanging en de stuurinrichting concluderen de technische rechercheurs dat deze niet de oorzaak van of van invloed zijn geweest op het ontstaan en het verloop van het ongeval. Het hof laat daarom, evenals de rechtbank, die gebreken aan de auto van de verdachte bij de beoordeling van de schuldvraag in verband met het primair ten laste gelegde buiten beschouwing.
Bij het technisch onderzoek is voorts gebleken dat de auto van de verdachte was voorzien van een remsysteem met ABS. Door de verbalisanten is geconstateerd dat bij het omdraaien van de contactsleutel het ABS-lampje ging branden en dat dit lampje niet uitging na het starten van de motor, hetgeen duidt op een storing in het ABS-systeem.
In het proces-verbaal VerkeersOngevalAnalyse wordt geconcludeerd dat het (niet) werken
van het ABS-systeem van invloed zou kunnen zijn geweest op het verloop van het ongeval.
Op het moment dat er wordt geremd met een reminrichting waarvan het ABS-systeem niet
werkt, blokkeren bij een noodremming de wielen, aldus de verbalisanten. Hierdoor wordt
het voertuig onbestuurbaar. Indien het ABS-systeem wel werkt, blokkeren de wielen niet en
blijft het voertuig bestuurbaar. Voor een eventueel obstakel zou men dan kunnen uitwijken
door te sturen.
Het hof overweegt als volgt.
Gezien vanuit de rijrichting van de Opel bevond zich op de rechterrijstrook van de N324 een remblokkeerspoor met een totale lengte van circa 59,50 meter, waarvan het begin zich bevond op een afstand van 8,20 meter na de 0-lijn (een denkbeeldige lijn haaks op de rijbaan ter hoogte van een lichtmast). Na een afstand van 33,70 meter liep dit spoor over een lengte van 20,50 meter door de rechterberm en vervolgens over een afstand van ongeveer 2,75 meter weer over een verharde ondergrond van betonnen grastegels.
Op een afstand van circa 12,60 meter na de 0-lijn bevond zich een tweede blokkeerspoor. Het tweede spoor liep links van en evenwijdig aan het eerste blokkeerspoor. Op een afstand van circa 27,00 meter na de 0-lijn tekende het tweede blokkeerspoor zich lichter af en op een afstand van circa 31,30 meter na de 0-lijn tekende het tweede blokkeerspoor zich weer wat vetter af. Beide aangetroffen blokkeersporen waren gelet op de inpassing en later gehouden remproeven afkomstig van de Opel van de verdachte. De technisch rechercheurs hebben geconcludeerd dat beide sporen naar rechts liepen en dat het linker spoor later aftekende dan het rechter spoor. Dit was mogelijk een gevolg van het feit dat de bestuurder van de Opel direct voor de aanrijding naar rechts probeerde te sturen ter voorkoming van een aanrijding.
Dit sluit aan bij de verklaring van de verdachte dat hij de auto naar rechts heeft gestuurd om het slachtoffer te ontwijken.
Door de verdachte is betwist dat het ABS-systeem van zijn auto ten tijde van het ongeval niet gefunctioneerd zou hebben. Hij verklaarde in dit verband dat hij, voordat het ongeval plaatsvond, niet had gezien dat het ABS-lampje na het starten van de motor bleef branden.
Aangenomen moet worden dat het blokkeren van de wielen in geval van een noodstop door een behoorlijk functionerend ABS-systeem voorkomen wordt. Uit de aangetroffen blokkeersporen blijkt echter dat de voorwielen van de auto van de verdachte bij de noodstop wel blokkeerden. Daarom moet het ervoor gehouden worden dat het ABS-systeem van de auto van de verdachte ten tijde van het ongeval niet functioneerde.
Met de rechtbank is het hof echter van oordeel dat niet vast is komen te staan dat het niet-functionerende ABS-systeem van invloed is geweest op het ontstaan of het verloop van het ongeval. Uit de beschrijving van de remsporen en de verklaring van verdachte blijkt immers dat zijn auto tijdens het remmen met blokkerende wielen niet onbestuurbaar is geweest.
Ook het niet functioneren van het ABS-systeem van de auto van de verdachte laat het hof daarom bij de beoordeling van de schuldvraag in verband met het primair ten laste gelegde buiten beschouwing.
Met betrekking tot de door de verdachte gereden snelheid
Voor motorvoertuigen bedroeg de ter plaatse toegestane maximumsnelheid 80 kilometer
per uur.
De verdachte heeft erkend dat hij harder reed dan ter plaatse is toegestaan. Hij wist dat de maximumsnelheid ter plaatse 80 kilometer per uur bedraagt.
De politie heeft berekend dat verdachte ter plaatse met zijn auto een snelheid van minimaal 98 km per uur en maximaal 100 km per uur heeft gereden.
Het hof stelt vast dat de verdachte, voordat het ongeval plaatsvond, minimaal 18 kilometer te hard heeft gereden.
Met betrekking tot de overige verkeersgedragingen van de verdachte
Het ongeval vond, gezien de rijrichting van de verdachte, plaats op een recht weggedeelte van de N324, gelegen na een langgerekte bocht naar rechts. De rijbaan van de Elftweg heeft een breedte van circa 6,40 meter en was door middel van een ononderbroken dubbele witte streep verdeeld in twee rijstroken, bestemd voor het verkeer in beide richtingen. Het gedeelte van de rijbaan tussen de ononderbroken dubbele witte streep bedroeg ongeveer 0,60 meter. De beide rijstroken hadden een breedte van ongeveer 2,90 meter. Op de plaats van het ongeval sloot rechts naast de rijbaan een brom-/fietspad aan, bestemd voor het brom-/fietsverkeer in de richting Velp. Aan de linkerzijde werd de rijbaan begrensd door een grasberm met daarnaast een vrij liggend brom-/fietspad, bestemd voor het brom-/ fietsverkeer in beide richtingen. Ter hoogte van de brug over de Graafsche Raam ontbrak de grasberm en was de aansluiting tussen het vrij liggend brom-/fietspad en de rijbaan van de N324 verhard middels bitumen. Het verharde gedeelte op de brug over de Graafsche Raam tussen de beide brom-/fietspaden en de rijbaan van de N324 wordt door de plaatselijke bevolking veelvuldig gebruikt om over te steken van het ene naar het andere brom-/fietspad om de verkeerslichten verderop te vermijden.
Ten tijde van het ongeval was het ‘nacht’, de straatverlichting was in werking, het was droog weer en het wegdek was droog.
Op 23 maart 2012 te 00.45 uur verklaarde de verdachte tegenover de politie dat hij, rijdend op de rechterrijbaan van de Elftweg, links van hem ongeveer 20 meter bij hem vandaan een ‘donker schimmetje’ zag. De verdachte zag dat het een meisje was, dat zij naar links keek en schuin de weg overstak. De verdachte verklaarde verder dat hij dacht dat het meisje al naar rechts had gekeken en hem had gezien. Voorts verklaarde de verdachte dat hij, toen hij het meisje op zijn rijbaan zag komen, heeft geprobeerd te remmen en naar rechts heeft gestuurd.
Op 23 maart 2012 om 09.43 uur heeft verdachte tegenover de politie verklaard dat hij uit de bocht kwam en een donkere schim aan de linkerzijde van de weg zag. Toen hij dichterbij kwam, zag de verdachte dat het een fietsster was. Hij zag dat de fietsster naar links keek en vervolgens de weg op fietste.
Ter terechtzitting van de rechtbank verklaarde de verdachte op de vraag op welk moment hij zicht had op de plaats waar de fietsster was, dat dat in de flauwe bocht was. Het is geen bocht waar je niet doorheen kunt kijken, aldus de verdachte. Voorts verklaarde de verdachte dat hij de fietsster naar links zag kijken en dat hij dacht dat ze op hem zou wachten. De fietsster was al op de rijbaan voor het linkse, tegemoet komend, verkeer. Verdachte reed door, en matigde niet zijn snelheid, tot hij zag dat ze door bleef fietsen. Toen heeft hij voluit geremd en is hij naar rechts uitgeweken.
De verdachte was ter plaatse bekend. Hij wist dat de brug over De Graafsche Raam vaak door mensen wordt gebruikt om de Elftweg over te steken. De verdachte verwachtte niet dat er ook op dat moment iemand de Elftweg zou oversteken en hij heeft zijn snelheid niet aangepast in verband met de mogelijkheid dat dat wel zou gebeuren.
Door de technische rechercheurs van de VerkeersOngevalAnalyse zijn remproeven gehouden met de auto van de verdachte. Daarbij werd een minimale remvertraging vastgesteld van 6,51 m/s². De remweg bij een snelheid van 80 kilometer per uur bedraagt 37,92 meter bij een vertraging van 6,51 m/s².
Uit het sporenonderzoek is verder gebleken dat het linker (“tweede”) blokkeerspoor zich op een afstand van 18,80 meter na het begin van het eerste blokkeerspoor lichter aftekende. Dit was mogelijk het gevolg van het feit dat de fietsster door de Opel werd geraakt of op de auto sloeg, waardoor de druk op het linkervoorwiel meer werd.
Het hof overweegt als volgt.
De technisch rechercheurs van de VerkeersOngevalAnalyse hebben onderzocht of een aanrijding vermeden had kunnen worden als de verdachte met de maximaal toegestane snelheid van 80 kilometer uur zou hebben gereden, uitgaande van het begin van het eerste remblokkeerspoor. Uit dit onderzoek is gebleken dat de fiets ook geraakt zou zijn bij een snelheid van 80 kilometer per uur.
Hiervan uitgaande heeft de rechtbank geoordeeld dat het ongeval ook zou hebben plaatsgevonden wanneer de verdachte met de toegestane snelheid van 80 kilometer per uur zou hebben gereden. Het hof komt tot een ander oordeel.
Het hof gaat er vanuit dat de auto van de verdachte de fietsster raakte op een afstand van 18,80 meter na de plaats waar het eerste blokkeerspoor zich op de rijbaan aftekende. Om tijdig voor de fietsster tot stilstand te komen had de verdachte derhalve, gezien de berekende remweg van - afgerond - 38 meter bij een snelheid van 80 kilometer per uur, ongeveer 20 meter eerder moeten remmen dan hij heeft gedaan.
Bij een snelheid van 80 kilometer per uur wordt 22,22 meter per seconde afgelegd. Dit betekent dat de verdachte, wanneer hij zich aan de ter plaatse toegestane maximumsnelheid zou hebben gehouden en bijvoorbeeld één seconde eerder was gaan remmen dan hij heeft gedaan, in staat zou zijn geweest zijn auto tijdig tot stilstand te brengen en een botsing met de fietsster te vermijden.
Uit de door de verdachte afgelegde verklaringen kan worden afgeleid dat de verdachte niet aanstonds nadat hij de fietsster voor het eerst waarnam (toen hij in de bocht was) en hij begreep dat zij de N324 ging oversteken zijn snelheid heeft gematigd of zelfs heeft geremd. Uit de verklaringen van de verdachte volgt dat hij pas ging remmen toen hij zag dat de fietsster die zich al op de rijbaan bevond, doorreed en zijn weghelft opreed. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte dus de gelegenheid gehad om te reageren op de fietsster, maar heeft hij daarmee gewacht tot het te laat was om de fietsster nog te kunnen ontwijken.
Bovendien reed de verdachte met een snelheid van minimaal 98 kilometer per uur. Bij die snelheid wordt een afstand van 27,22 meter per seconde afgelegd. Uit de verklaringen van de verdachte volgt dat hij het slachtoffer voor het eerst had gezien toen hij in de flauwe bocht reed en dat hij, hoewel hij ter plaatse bekend was en wist dat de brug over de Graafsche Raam vaker door fietsers wordt gebruikt om de Elftweg over te steken, geen rekening heeft gehouden met de mogelijkheid dat de fietsster die hij zag dat eveneens zou doen en zijn snelheid daarop niet op voorhand reeds heeft aangepast, temeer nu een fietser een zwakkere verkeersdeelnemer is. Verdachte heeft derhalve – gezien de situatie ter plaatse – met een te hoge snelheid gereden.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat bij de beantwoording van de vraag of het ongeval vermeden had kunnen worden, niet uitgegaan moet worden van het beginpunt van het aangetroffen remspoor, maar van de plaats waar de verdachte zich bevond op het moment dat hij de fietsster voor het eerst op de weg voor het autoverkeer waarnam. En dat was volgens de verdachte toen hij in de flauwe bocht reed.
Uit de verklaringen van de verdachte en de overige bewijsmiddelen volgt derhalve dat de verdachte niet tijdig heeft geremd en is uitgeweken doch pas op het moment dat een botsing met de fietsster onvermijdelijk was. Uit de bewijsmiddelen volgt ook dat de verdachte niet in staat is geweest zijn auto tijdig tot stilstand te brengen.
Overige overwegingen omtrent het bewijs
Door de verdediging is het verweer gevoerd dat de verdachte niet verweten kan worden dat hij niet in staat was zijn auto tijdig tot stilstand te brengen voor de fietsster. Daartoe is aangevoerd dat de fietsster uit het niets vóór hem overstak op een plaats waar dat niet is toegestaan, waarbij de fietsster de doorgetrokken witte streep overschreed en geen voorrang verleende.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 23 mei 2012 te 15.08 uur heeft verdachte bij de politie verklaard dat hij, toen hij ter hoogte van de laatste van een rij tegenliggers was, plots een fietsster zag die midden op de weg fietste en naar links keek. De fietsster schoot in één keer door. Het ging in een split second. Direct op het moment dat de fietsster bij hem in beeld kwam, probeerde de verdachte een aanrijding te voorkomen en begon hij te remmen en tevens stuurde hij bij naar rechts.
Het hof hecht geen waarde aan die verklaring omdat de verdachte daarin voor het eerst verklaart over hem tegemoetkomend verkeer en het feit dat de fietsster, op het moment dat de verdachte haar zag, midden op de weg fietste. In eerdere verklaringen heeft verdachte telkens verklaard dat hij de fietsster al heeft gezien voordat zij de weg overstak en ook toen zij op de rijbaan van het tegemoetkomend verkeer reed.
Uit het dossier volgt dat[slachtoffer 1] de Elftweg is overgestoken op een plaats waar dat niet is toegestaan. Ook volgt uit het dossier dat [slachtoffer 1] mogelijk niet goed heeft opgelet en kennelijk niet of niet voldoende naar rechts - de rijrichting van waaruit de verdachte
kwam aanrijden - heeft gekeken. Wat daarvan ook zij, de eigen schuld van de fietsster heft de schuld van de verdachte niet op. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat de fout van de fietsster om over te steken op een plaats waar dat niet mocht voor de verdachte voorzienbaar was gezien zijn bekendheid ter plaatse.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesuggereerd dat hij het slachtoffer niet eerder heeft kunnen zien omdat zij geen fietsverlichting voerde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit het proces-verbaal van de VerkeersOngevalAnalyse blijkt dat de koplamp van de fiets van [slachtoffer 1] brandde ten tijde van het aantreffen van de fiets door de politie. Volgens de verbalisanten is het, gelet op het feit dat er geen schade zat aan de koplamp en er ook geen beschadigingen aan het stuur van de fiets zijn geconstateerd, zeer waarschijnlijk dat de koplamp van de fiets brandde ten tijde van het ongeval. De koplamp van de fiets wordt immers ontstoken door middel van een verzonken drukknop die afgedekt was met een rubber dopje. Bovendien was de fiets voorzien van een rode retroreflector aan de achterzijde, witte retroreflectoren aan de wielen en vier gele reflectoren aan de trappers.
Het hof gaat er op grond van deze bevindingen van uit dat in ieder geval de koplamp van de fiets van [slachtoffer 1] brandde en dat haar fiets ook overigens voor de verdachte als gevolg van de door de verdachte naar zijn zeggen op zijn auto gevoerde verlichting alsmede de in werking zijnde straatverlichting ter plaatse voldoende zichtbaar was.
Op grond van de gedragingen van verdachte en de feiten en omstandigheden zoals die naar voren komen uit de gebezigde bewijsmiddelen, in hun onderling verband bezien, komt het hof derhalve tot het oordeel dat er sprake is van aanmerkelijke schuld en derhalve schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Hetgeen door de verdediging is aangevoerd met betrekking tot de eigen schuld van [slachtoffer 1] kan daaraan niet afdoen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 4 primair ten laste gelegde bewezen kan worden.
Door de verdediging is bepleit dat de verdachte van het onder 4 primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
De steller van de tenlastelegging verwijt de verdachte kort gezegd dat hij heeft geprobeerd
[slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door met de door hem, verdachte, bestuurde auto weg te rijden terwijl die [slachtoffer 2] met zijn bovenlichaam door het raam van het portier van die auto naar binnen hing.
Het hof stelt op basis van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting hieromtrent het volgende vast.
Op 4 maart 2012, omstreeks 14.12 uur, hoorde[slachtoffer 2], hoofdagent van politie, in zijn vrije tijd, een auto rijden over de Postweg te Groesbeek. [slachtoffer 2] zag daarop dat een donkerkleurige Opel Astra over een onverhard zandpad reed en achteruit werd ingeparkeerd. [slachtoffer 2] zag vervolgens dat een manspersoon met een kentekenplaat bezig was. [slachtoffer 2] zag aan de voorzijde van de auto het kenteken [kenteken 1] en zag dat dit kenteken door de manspersoon werd verwisseld voor het kenteken [kenteken 2]. [slachtoffer 2] zag dat de man daarbij schichtig om zich heen keek.
[slachtoffer 2] is daarop naar de auto gerend en heeft op een afstand van vijf meter met
luide stem geroepen: ‘Staan blijven, politie’. [slachtoffer 2] zag dat de man op sprong en achter het stuur van de auto ging zitten. [slachtoffer 2] hoorde dat de auto werd gestart en dat gas werd gegeven. [slachtoffer 2] zag dat het raam (het hof begrijpt: van het portier aan de bestuurderszijde) open was en is hierdoor naar binnen gedoken. Op dat moment was de auto nog niet aan het rijden. [slachtoffer 2] heeft nogmaals met luide stem geroepen: ‘Stop politie. Zet die auto uit.’ [slachtoffer 2] wilde de autosleutel omdraaien om de motor uit te zetten. [slachtoffer 2] bemerkte toen dat de bestuurder begon te rijden. Op dat moment hing [slachtoffer 2] tot zijn middel in de auto aan de bestuurderszijde. [slachtoffer 2] voelde dat zijn benen werden meegesleept en hij probeerde weer grip met zijn benen te krijgen. [slachtoffer 2] voelde dat hij weer grip kreeg en is met de auto mee gaan rennen. [slachtoffer 2] kon op een gegeven moment los komen van de auto. Hij was op dat moment erg bang om onder de auto te komen. De auto had een snelheid van zo’n 30 kilometer per uur. [slachtoffer 2] heeft hard moeten rennen om niet onder de auto terecht te komen.
De getuige [getuige 1] heeft op 4 maart 2012 tegenover de politie verklaard dat [slachtoffer 2], toen hij vlakbij de Opel Astra was, “stop” en “politie” riep en dat hij op de man afliep. Hij zag dat [slachtoffer 2] beide armen door het geopende raam van het bestuurdersportier van de Astra bracht en dat bestuurder van de Astra toen hard optrok en vol gas gaf. De getuige [getuige 1] zag dat[slachtoffer 2] met zijn armen door het geopende raam met de auto mee rende. Volgens deze getuige had [slachtoffer 2] overreden kunnen worden doordat hij al vallend onder de auto kon komen.
De getuige [getuige 2] heeft op 4 maart 2012 tegenover de politie verklaard dat hij zag dat [slachtoffer 2] tot aan zijn schouders in de auto stak en dat de bestuurder met hoge snelheid en met een hoog toerental wegreed. Het was de getuige duidelijk dat de bestuurder weg wilde komen. De bestuurder was duidelijk niet van plan om te stoppen en verhoogde zijn snelheid waardoor [slachtoffer 2] harder moest rennen om bij te kunnen blijven.
Ook de getuige[getuige 3] heeft op 4 maart 2012 tegenover de politie een verklaring afgelegd. Deze houdt onder meer dat hij zag dat de bestuurder van de Astra begon te rijden terwijl [slachtoffer 2] met zijn armen in het voertuig was. De getuige hoorde dat de bestuurder veel gas gaf en zag dat [slachtoffer 2] tot aan zijn bovenarmen in het voertuig was. Volgens deze getuige kwam het zeer gewelddadig over. Hij hoorde [slachtoffer 2] meerdere malen roepen “politie, politie, stop”. De getuige zag dat de bestuurder de snelheid verhoogde tot circa 30-35 km/uur en dat [slachtoffer 2] probeerde mee te rennen naast het voertuig. De getuige was bang dat het niet goed zou verlopen.
De verdachte bevond zich op 4 maart 2012 in de bossen te Groesbeek. Hij was bezig met het verwisselen van de kentekenplaten van zijn auto, toen een man hem aansprak. De man zei dat hij van de politie was. De verdachte is daarop in zijn auto gestapt en weggereden.
Tegenover de politie heeft de verdachte verklaard dat hij bezig was met het verwisselen van de kentekenplaat van zijn auto toen hij een man ‘stop’ en ‘politie’ hoorde roepen. De verdachte zag nadat hijzelf was ingestapt en wilde wegrijden dat de man door het half openstaande portierraam naar binnen kwam en de sleutel uit het contactslot wilde halen. De verdachte zag dat de man het portierraam vasthield en met de auto mee rende. De verdachte wilde zo snel mogelijk weg omdat hij bang was dat de politie gebeld zou worden.
Ook verklaarde de verdachte dat hij weet wat er kan gebeuren als er iemand aan zijn auto hangt terwijl hij wegrijdt en dat hij denkt dat de man misschien een beetje met zijn voeten over het zandpad is meegesleept.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs ten aanzien van feit 4 primair
Het hof is, anders dan de rechtbank en de verdediging, maar evenals de advocaat-generaal van oordeel dat de kans, dat [slachtoffer 2] als gevolg van de handelwijze van de verdachte zwaar gewond zou raken, aanmerkelijk was.
Vast staat dat [slachtoffer 2] werd meegesleept/meegesleurd door de rijdende auto van de verdachte. [slachtoffer 2] hing in eerste instantie tot aan zijn middel in die rijdende auto. Uit zijn verklaring blijkt dat het enige tijd duurde voordat [slachtoffer 2] met zijn voeten grip kreeg op de ondergrond en met de auto kon mee rennen. Naar het oordeel van het hof kan op grond van algemene ervaringsregels worden vastgesteld dat er onder de gegeven omstandigheden een aanzienlijk risico bestond dat [slachtoffer 2] zou vallen en onder de wielen van de rijdende auto terecht zou komen. Het behoeft geen betoog dat zwaar lichamelijk letsel daarvan het gevolg kan zijn.
Uit de verklaring van de verdachte dat hij zag dat de man ([slachtoffer 2]) het portierraam vasthield en met de auto mee rende en dat hij zo snel mogelijk weg wilde uit angst dat de politie gebeld zou worden, leidt het hof af dat de verdachte een bewuste keuze heeft gemaakt om weg te rijden. Dusdoende heeft de verdachte willens en wetens de mogelijke gevolgen van zijn handelen aanvaard. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte - in de voorwaardelijke vorm - opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 2].
Op grond van de hierboven weergegeven redengevende feiten en omstandigheden, de bijzondere overwegingen omtrent het bewijs en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht het hof het aan de verdachte onder 1 primair en onder 4 primair ten laste gelegde, wettig en overtuigend bewezen, met dien verstande:
1.
dat hij op 22 maart 2012 te Grave als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (auto), daarmede rijdende over de weg, de Elftweg (N324), zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval
heeft plaatsgevonden door aanmerkelijk onvoorzichtig en onoplettend te handelen als volgt:
verdachte is
* terwijl hij verkeerde onder invloed van GHB (Gamma-hydroxyboterzuur) en amfetamine
met - gezien de situatie ter plaatse - te hoge snelheid gaan rijden,
en
verdachte heeft/is
(vervolgens), terwijl er een fietsster (genaamd [slachtoffer 1]) op die Elftweg reed en doende was die Elftweg over te steken, onvoldoende tijdig zijn snelheid aangepast en geremd en uitgeweken en vervolgens niet in staat geweest zijn voertuig tot stilstand te brengen over de afstand die hij kon overzien, en vervolgens tegen die fietsster gebotst, waardoor een ander (namelijk die [slachtoffer 1]) werd gedood,
terwijl hij verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994;