ECLI:NL:GHSHE:2014:4706

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 november 2014
Publicatiedatum
14 november 2014
Zaaknummer
F 200.142.430_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en grievend gedrag in echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw die in 2001 zijn gehuwd en in 2010 zijn gescheiden. De man heeft in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de alimentatieverplichtingen waren vastgesteld, te vernietigen. Hij stelt dat de vrouw zich grievend heeft gedragen, wat volgens hem zou moeten leiden tot een beëindiging van zijn onderhoudsverplichting. De vrouw heeft deze beschuldigingen gemotiveerd betwist en verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek.

De mondelinge behandeling vond plaats op 9 oktober 2014, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. De man heeft onder andere aangevoerd dat de vrouw onvoldoende heeft bijgedragen aan het gezinsinkomen en dat haar gedrag jegens hem grievend was. De vrouw heeft op haar beurt betoogd dat zij handelde ter bescherming van de kinderen en dat haar acties niet als grievend kunnen worden aangemerkt.

Het hof heeft de gedragingen van de vrouw beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet objectief grievend zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn stellingen niet voldoende heeft onderbouwd met bewijsstukken. De eerdere beschikking van de rechtbank, waarin de alimentatieverplichtingen waren vastgesteld, werd bekrachtigd. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in zaken van alimentatie en de beoordeling van grievend gedrag in het kader van echtscheidingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 13 november 2014
Zaaknummer: F 200.142.430/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/180921 / FA RK 13-1039
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.M.J. Schoonbrood,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.G.H. Aarts-Mulder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 6 november 2013.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 februari 2014, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover het betreft de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage van de man en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man tegenover de vrouw op grond van haar grievende gedragingen of nalatigheden in alle redelijkheid niet langer gehouden is tot het betalen van een onderhoudsbijdrage.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 april 2014, heeft de vrouw verzocht de man in zijn verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking op de onderdelen waartegen de grieven van de man zich richten te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de proceskosten van de beide instanties.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2014.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Schoonbrood;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Aarts-Mulder.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 oktober 2013.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 2 juli 2001 te [huwelijksplaats] gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [dochter 1] (hierna: [dochter 1]), op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats];
- [dochter 2] (hierna: [dochter 2]), op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats].
[dochter 1] en [dochter 2] hebben het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij beschikking van 9 juni 2010 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 28 september 2010 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van bovengenoemde kinderen een bedrag van € 345,-- per kind per maand moet voldoen met ingang van 9 juni 2010.
De rechtbank heeft verder bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 275,-- per maand moet voldoen met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad – verklaarde beschikking heeft de rechtbank voornoemde beschikking gewijzigd – in die zin – dat de daarbij bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1] en [dochter 2] met ingang van 1 februari 2013 nader is bepaald op een bedrag van € 174,50 per kind per maand en dat de daarbij ten behoeve van de vrouw bepaalde onderhoudsbijdrage met ingang van 1 februari 2013 nader is bepaald op nihil.
3.4.
De man kan zich met de beslissing van de rechtbank – voor wat betreft de partneralimentatie – niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking – vanwege een gebrek aan draagkracht aan de zijde van de man – de door de door de man te betalen partneralimentatie nader bepaald op nihil, maar de man wenst – vanwege door hem gesteld grievend gedrag van de vrouw – een definitieve beëindiging van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw.
3.5.
De man voert daartoe in grief 1 aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan de verklaringen van de man en de vrouw omtrent het grievend gedrag een gelijk gewicht dient te worden toegekend. De rechtbank heeft daarmee ten onrechte geen waarde gehecht aan de vaststaande feiten die door de man in eerste aanleg met stukken zijn onderbouwd en de gebleken onjuistheid van de verklaringen van de vrouw. De vrouw heeft ten onrechte aangifte tegen de man gedaan van vermeende kinderpornoactiviteiten. Het Openbaar Ministerie heeft de man bij brief d.d. 10 december 2009 medegedeeld niet over te gaan tot verdere vervolging. De vrouw heeft verder – ondanks meerdere uitspraken van de rechtbank – niet vrijwillig uitvoering gegeven aan de tussen hem en de kinderen vastgestelde contactregeling. De school van de kinderen heeft een perceelverbod moeten opleggen aan de vrouw ter voorkoming van problemen en ter bevordering van een voor de kinderen onbelaste overdracht op school. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij door de vrouw en haar broer is mishandeld bij het ophalen van de kinderen op school, waardoor een nieuwe operatie aan zijn been noodzakelijk is geworden. De man stelt dat er acht getuigen(verklaringen) zijn van het incident.
De vrouw heeft de man verder ten onrechte beschuldigd van kindermishandeling en hiervan aangifte gedaan. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij hiervoor evenmin is vervolgd. De raad heeft inmiddels een onderzoek afgerond waaruit volgt dat [dochter 1] jegens de raad heeft verklaard dat zij niet door de man is mishandeld. Stichting Bureau Jeugdzorg (hierna: de stichting) heeft recent de contactregeling tussen de man en de kinderen verruimd.
De man voert in grief 2 aan dat de vrouw zich niet voldoende heeft ingespannen om meer inkomen uit arbeid te verwerven, hetgeen – naar de mening van de man – eveneens als grievend gedrag dient te worden aangemerkt. De man wijst op de Wet Aanpassing Arbeidsduur waarin staat vermeld dat een verzochte uitbreiding van uren door een werkgever alleen mag worden geweigerd vanwege zwaarwegende bedrijfseconomische belangen. De vrouw heeft hiervan geen enkel bewijsstuk overgelegd noch van de door haar verrichte sollicitaties en de door haar gevolgde opleidingen. Voorts dient volgens de man rekening te worden gehouden met het tijdsverloop sedert de beschikking van de rechtbank Maastricht van 9 juni 2010 waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de vrouw zich zal moeten blijven inspannen om meer inkomen uit arbeid te kunnen verwerven.
3.6.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zij heeft gehandeld ter bescherming van de kinderen en dat dit handelen niet is aan te merken als dermate grievend gedrag dat daardoor de door het huwelijk van partijen ontstane lotsverbondenheid verbroken zou zijn. De vrouw voert daartoe aan dat zij tot aan de zomervakantie van 2013 – ondanks het verzet van de kinderen – correct gevolg heeft gegeven aan de contactregeling. De zorgen van de vrouw, haar familie, de familie van de man en derden zijn naar aanleiding van de door de kinderen geuite signalen over feiten en omstandigheden tijdens de verblijven van de kinderen bij de man uitgegroeid tot zeer ernstige zorgen. Gesteund door en met instemming van haar achterban heeft de vrouw – ter beperking van de schade bij de kinderen – de kinderen voor de zomervakantie niet naar de man laten gaan. De vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat [dochter 1] onder druk van de man haar verklaring omtrent de mishandeling heeft ingetrokken.
De vrouw heeft een andere lezing van het schoolincident. De vrouw stelt dat de man haar broer met een kruk heeft geslagen, waarop haar broer zich heeft verdedigd. De vrouw betwist dat hierdoor een nieuwe operatie aan het been van de man noodzakelijk is geworden, nu deze operatie reeds voor het incident gepland stond. De vrouw stelt dat er camerabeelden beschikbaar zijn, die uitsluitsel zouden kunnen geven over de toedracht van het incident.
De vrouw betwist dat zij zich onvoldoende inspant om meer inkomen uit arbeid te genereren. Zij heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij drie banen heeft, te weten bij C&A, als pedicure en in de schoonmaak. Zij stelt dat indien zij bij C&A een uitbreiding van uren had kunnen krijgen zij hieraan de voorkeur had gegeven boven schoonmaakwerk.
3.7.
Het hof overweegt als volgt.
3.7.1.
De lotsverbondenheid die is ontstaan door het huwelijk en daarna nog doorwerkt, is de grondslag voor de verplichting om een bijdrage te verstrekken in de kosten van levensonderhoud van een ex-echtgenoot. Deze lotsverbondenheid kan verloren gaan door het grievend karakter van het gedrag van de onderhoudsgerechtigde jegens de onderhoudsplichtige. In een dergelijke situatie kan worden geoordeeld dat betaling van een uitkering tot levensonderhoud in redelijkheid niet van de onderhoudsplichtige kan worden gevergd. In het algemeen geldt dat bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet, terughoudendheid dient te worden betracht, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo’n beëindiging.
3.7.2.
Het hof stelt voorop dat partijen door de echtscheiding in een lange en hevige strijd verwikkeld zijn geraakt, waarbij er over en weer onverkwikkelijk gedrag is vertoond en beschuldigingen hebben plaatsgevonden. Het hof dient in dit kader te beoordelen of het aan de vrouw verweten gedrag objectief als voldoende grievend kan worden beschouwd zodat de definitieve beëindiging van de onderhoudsverplichting is gerechtvaardigd. Voorts dient bedacht te worden dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een echtscheiding gepaard gaat met soms heftige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting definitief te beëindigen.
3.7.3.
De vrouw heeft alle stellingen van de man omtrent de grievende gedragingen gemotiveerd betwist. Het hof stelt vast dat de man zijn stellingen niet, althans onvoldoende, met onderliggende stukken heeft onderbouwd, hetgeen – gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw – wel op zijn weg had gelegen. Het hof is van oordeel dat dit voor rekening en risico van de man dient te komen, nu de stukken die de stellingen van de man – naar eigen zeggen van de man – zouden kunnen staven (grotendeels) wel voorhanden waren. Het hof doelt daarbij op het rapport van de raad, het stuk waaruit blijkt dat het contact tussen de man en de kinderen door de stichting is uitgebreid, de verklaring van niet verdere vervolging van het Openbaar Ministerie ter zake de (door de man gestelde valse) aangifte van de vrouw tegen de man van kindermishandeling en de camerabeelden/getuigenverklaringen van het schoolincident. Het hof wijst af het door de advocaat van de man ter zitting gedane verzoek om de zaak aan te houden teneinde deze stukken alsnog in het geding te brengen, nu de advocaat van de man tot tien dagen voor de mondelinge behandeling in hoger beroep nadere stukken in het geding had kunnen brengen en hij geen steekhoudende verklaring heeft kunnen geven waarom hij daar niet toe over is gegaan.
3.7.4.
Het hof overweegt voorts dat de verklaring van niet verdere vervolging van de Officier van Justitie met betrekking tot de aangifte van de vrouw tegen de man ter zake het maken van naaktfoto’s van (onder meer) [dochter 1] en [dochter 2], dateert van 10 december 2009, derhalve van voor de datum van echtscheiding van partijen. Het hof is van oordeel dat daarom niet valt in te zien waarom deze aangifte van de vrouw nu, bijna vijf jaar later, alsnog is aan te merken als een grievende gedraging van de vrouw, nog daargelaten dat ook thans nog de meningen van partijen over hetgeen zich destijds heeft voorgedaan volledig uiteenlopen.
De man heeft verder aangevoerd dat de vrouw zich grievend heeft gedragen omdat zij de door de rechtbank vastgestelde contactregeling tussen de man en de kinderen naast zich neer heeft gelegd en zij een valse aangifte tegen de man heeft gedaan van kindermishandeling.
In de onderhavige procedure is niet vast komen te staan dat de zorgen van de vrouw over de beleving van de kinderen van de contactregeling ongefundeerd waren. Daarbij betrekt het hof dat door de raad inmiddels een beschermingsonderzoek is uitgevoerd en dat de kinderen onder toezicht van de stichting zijn gesteld. Goed mogelijk is dat de kinderen te kampen hebben met een loyaliteitsconflict en wisselende signalen over de beleving van het contact met partijen hebben afgegeven. Nu, zoals door het hof in rechtsoverweging 3.7.3. overwogen, de man heeft nagelaten hieromtrent voldoende stukken in het geding te brengen is de stelling van de man dat de vrouw zich grievend heeft gedragen omdat zij de door de rechtbank vastgestelde contactregeling tussen de man en de kinderen naast zich neer heeft gelegd, niet komen vast te staan. Ook omtrent de door de man gestelde valse aangifte van kindermishandeling zijn door de man, zoals overwogen in rechtsoverweging 3.7.3., onvoldoende stukken overgelegd zodat ook die stelling niet is komen vast te staan.
Met betrekking tot het incident dat tussen partijen bij de school van de kinderen heeft plaatsgevonden stelt het hof vast dat beide partijen een verschillende lezing van dit incident hebben gegeven. Aangezien de man heeft nagelaten de aanwezige getuigenverklaringen en de camerabeelden in het geding te brengen, kan het hof het aandeel van de vrouw in dit incident niet vaststellen. Evenmin is komen vast te staan dat de man door dit incident opnieuw aan zijn been geopereerd moest worden, nu de vrouw dit eveneens gemotiveerd heeft weersproken en de man hiervan geen bewijsstukken in het geding heeft gebracht.
Tot slot heeft de man aangevoerd dat de vrouw zich niet voldoende heeft ingespannen om meer inkomen uit arbeid te verwerven, hetgeen – naar de mening van de man – eveneens als grievend gedrag van de vrouw dient te worden aangemerkt. Het ontbreken van behoeftigheid bij de vrouw vormt enkel een grond om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud nader vast te stellen op nihil, maar kan – naar het oordeel van het hof – niet tot een definitieve beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man leiden.
3.7.5.
Alles in onderlinge samenhang bezien is het hof van oordeel dat voornoemde gedragingen van de vrouw afzonderlijk noch tezamen niet dermate objectief grievend voor de man zijn of zijn geweest dat verstrekking van levensonderhoud aan de vrouw niet of niet ten volle van hem zou kunnen worden gevergd. Grief 1 en 2 van de man falen derhalve.
3.8.
De beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.9.
De vrouw heeft verzocht om de man in de proceskosten van beide instanties te veroordelen. Het hof ziet echter in de onderhavige zaak geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke regeling om in geschillen tussen gewezen echtgenoten de proceskosten te compenseren. Het hof wijst derhalve het verzoek van de vrouw af.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 6 november 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen,
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. van Dijkhuizen, E.L. Schaafsma-Beversluis en M.K. de Menthon Bake en in het openbaar uitgesproken op 13 november 2014.