In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen de man en de vrouw na hun echtscheiding. De man heeft in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 4 december 2013 te vernietigen, voor zover het de kosten van levensonderhoud van de vrouw betreft. Hij heeft verzocht de bijdrage op nihil te stellen met ingang van 4 december 2013, of op een ander bedrag en met een andere ingangsdatum die het hof juist acht. De vrouw heeft in haar verweerschrift verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, of dit verzoek af te wijzen.
De mondelinge behandeling vond plaats op 9 oktober 2014, waarbij de vrouw werd bijgestaan door haar advocaat, terwijl de man niet ter zitting verscheen. Het hof heeft kennisgenomen van de ingediende stukken, waaronder V6-formulieren van beide partijen. De man heeft zijn draagkracht betwist, stellende dat hij sinds eind 2013 een Wwb-uitkering ontvangt. De vrouw heeft echter betoogd dat er onduidelijkheid bestaat over de inkomsten en uitgaven van de man, en dat hij inmiddels werkzaam is in een schoenenwinkel.
Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor zijn draagkrachtgrief. De man heeft weliswaar inkomensgegevens overgelegd, maar deze zijn enkel van toepassing op de periode voorafgaand aan de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage. Het hof heeft vastgesteld dat de man niet in staat is gesteld zijn inkomen en lasten te beoordelen, wat voor zijn rekening en risico komt. Daarom heeft het hof besloten om aan te sluiten bij de door de rechtbank vastgestelde bijdrage van € 250,-- per maand. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en de proceskosten worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.