In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een minderjarige, aangeduid als [de dochter], die in beroep gaat tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had bepaald dat haar hoofdverblijfplaats bij haar vader zou zijn, terwijl [de dochter] verzocht om haar hoofdverblijf bij haar moeder te laten bepalen. De mondelinge behandeling vond plaats op 30 september 2014, waarbij [de dochter] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. M.W.A. Verhaard. De vader en moeder zijn niet verschenen, en de stichting en de Raad voor de Kinderbescherming waren wel aanwezig.
Het hof heeft vastgesteld dat [de dochter] onder toezicht staat van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant en momenteel verblijft in een begeleid-wonen-project. [de dochter] heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat zij niet door de rechter is gehoord in de eerste aanleg, wat in strijd zou zijn met artikel 809 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ze heeft ook aangegeven dat ze een slecht contact heeft met haar vader en dat ze financiële problemen ondervindt.
Het hof overweegt dat minderjarigen in principe procesonbekwaam zijn en dat de ouders als wettelijke vertegenwoordigers optreden. Het beroep van [de dochter] op schending van artikel 809 Rv leidt niet tot een andere conclusie, omdat de wet geen sanctie verbindt aan deze schending in dergelijke zaken. Het hof ziet geen aanleiding om de procesonbekwaamheid van [de dochter] te doorbreken of een bijzondere curator te benoemen, aangezien er geen concreet belangenconflict is vastgesteld.
Uiteindelijk heeft het hof [de dochter] niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep en het meer of anders verzochte afgewezen. Deze beslissing is openbaar uitgesproken op 6 november 2014.